Uw zoekacties: Abdij van Egmond

356 Abdij van Egmond ( Noord-Hollands Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Voorwoord
2. Afkortingen
3. Inleiding
3.1. Geschiedenis van de abdij
3.1.1. Periode 950-1162
3.1.2. Periode 1162-1424
3.1.3. 1424-1495
356 Abdij van Egmond
Inleiding
3. Inleiding
3.1. Geschiedenis van de abdij
3.1.3.
1424-1495
Organisatie: Noord-Hollands Archief
De twee grote punten, de hervorming van de abdij en de overdracht van de heerlijkheid van Egmond met alle gevolgen, die Jan van Egmond hieraan verbonden achtte, waren aan de orde gesteld. Hoe zouden deze geregeld worden?
Op het eerste punt, zagen wij, zou men niet doorzetten; door de dood van Gerard van Ockenberg was een der voornaamste motieven voor de hervorming bij Jan van Egmond weggenomen. Eerst een kwart eeuw later zou de vraag van de hervorming opnieuw aan de orde komen.
Wat het tweede punt betreft, de heer van Egmond hield aan zijn eisen vast. Het was hierbij voor hem allereerst van belang een nieuwe abt te krijgen, die hem terwille zou zijn. Zou deze ook de keus van de conventualen zijn?
De monniken, in kapittel samengekomen, kozen de prior Willem van Matenesse, sinds enige tijd tevens beheerder van de abdij, tot abt. De elect verwachtte weinig goeds van de Egmonds; hij trachtte onmiddellijk na zijn verkiezing met de prior naar Utrecht uit te wijken, maar hij werd op zijn vlucht door aanhangers van Jan van Egmond gegrepen en naar Gelderland gebracht, waar Egmond de regering voor zijn zoon Arnout waarnam; volgens het bericht van Johannis van Leyden is hij op het kasteel Roosendaal in de blokken geslagen en niet vrijgelaten vóór hij privilegiën en brieven van de abdij, die hij in veiligheid had willen brengen, overgeleverd had *  . Willem van Matenesse was niet de kandidaat van Jan van Egmond.
Integendeel! In Rome hadden de procureurs, die daar voor hem werkten, bij de afzetting van Ockenberg hun kandidaat bij de hand gehad en wel de geëxcommuniceerde monnik Giselbert van Vliet, die geheel van Jan van Egmond afhankelijk was. Op 19 januari 1424 is zijn benoeming krachtens pauselijk reservatierecht geschied *  .
In Holland heeft dit bericht, dat enige maanden later bekend zal zijn geworden, opschudding verwekt. Ook Jan van Beieren begeerde thans Van Vliet niet meer; hij schreef aan de curie verkeerd ingelicht te zijn en overtuigd te zijn, dat het beheer van Giselbert van Vliet de volledige en onherstelbare ondergang voor de abdij zou meebrengen; daarentegen had Willem van Matenesse zijn volle vertrouwen. Aan de procuratoren van Jan van Egmond, n.l. Lambertus de Stipite, Arnoldus Wyt en Spaen Fryso schreef hij hetzelfde, waarop deze antwoordden, dat hij te laat was, daar de benoeming reeds geschied was *  . Jan van Beieren droeg nu het beheer van de abdij tijdelijk aan Giselbert van Vliet en een andere monnik Willem van den Bosch op tot de benoeming uit Rome bevestigd zou worden *  .
Bij de conventualen moet het bericht van de benoeming grote verontwaardiging gewekt hebben; er verrees verzet, en toen Giselbert van Vliet ook "in divinis" wilde handelen, weigerden Willem van Matenesse en elf geprofeste monniken met deze geëxcommuniceerde monnik de H. mis te verrichten en verder met hem te verkeren; zij verlieten de abdij en namen het conventszegel mee *  . Vermoedelijk hebben zij zich in Utrecht gevestigd en hier het conventsleven voortgezet. De positie van Giselbert van Vliet is na de dood van Jan van Beieren (6 januari 1425) tijdelijk versterkt, toen Jan van Brabant onder invloed van de Egmonds voor hem partij koos; de uitwijking van de monniken werd een dwaasheid genoemd ("bij gecken rade" geschied) en het toezicht op het beheer van de abdijgoederen werd bij afwezigheid van de hertog uitdrukkelijk aan de tresoriër Willem van Egmond toevertrouwd *  . Onder deze bescherming moet Giselbert van Vliet volgens de uitgeweken monniken een waar wanbeheer gevoerd hebben: één der kostbaarste relikwieën werd aan Adolf van Kleef geschonken, de beroemde retabel, geschenk van Dirk II werd voor 700 dukaten bij Florentijnse kooplieden in Brugge verpand. Van Vliet liet een nieuwe zegel maken en trachtte zijn gezag te doen gelden, maar zijn aanhang kan slechts klein geweest zijn. Toen Willem van Matenesse en de monniken een proces tegen hem voor de curie begonnen, was zijn zaak niet te redden.
Zij legden een lijst van wandaden over, die weinig minder indrukwekkend was dan die van J.J. Bartelmeusz.; deze begon met de beschuldiging van persoonlijke deelname in de strijd in Friesland, hoewel hij priester was (1399), en met de verdrinking van een arme krankzinnige in Egmond, die hij in 1402 zo lang onder water had gehouden om de duivelen te verdrijven, dat hij de geest had gegeven en vervolgde met een eindeloze reeks van klachten over misdragingen en slechte bestuursdaden tussen 1419-1426 in Egmond; zelfs na het verbod van de pauselijke commissaris "lite pendente" goederen te vervreemden, was hij daarmee doorgegaan *  . Men begreep in Rome op de benoeming te moeten terugkomen. In juni 1427 verscheen een bevel in Utrecht getuigenverhoren te houden *  maar voordat de resultaten waarschijnlijk nog in Rome overgeleverd zijn, is zijn afzetting gevolgd *  . Op 4 augustus 1427 is de pauselijke benoeming van Willem van Matenesse gevolgd.
De inwendige beroeringen, die de abdij sedert 1419 geschokt hadden, waren hiermede ten einde. De uitgeweken conventualen zijn vermoedelijk nog vóór de zoen van Delft in Egmond teruggekeerd en de eenheid van het convent werd daarmede hersteld.
Wat de tien jaren aan de abdij gekost hebben? Moreel konden de splitsing, die drie jaar geduurd had en alles wat verder gebeurd was, moeilijk gunstig gewerkt hebben. Wanneer vier monniken in 1442 tegen de abt in verzet komen en naar het kasteel op Den Hoef vluchten, waar zij bij de heer van Egmond ondersteuning vonden *  , is een zekere nawerking van de gebeurtenissen van 1420-1427 niet onwaarschijnlijk. Materieel was de abdij door staking van de betaling der recognitiën door de buren, de kosten der visitatie *  , de enorme proceskosten *  en het wanbeheer van J.J. Bartelmeusz, en Giselbert van Vliet in de put geraakt; de abt was genoodzaakt bij vrienden te lenen *  maar desondanks in 1428 verplicht van Philips van Bourgondië ondersteuning aan te nemen wegens de armoede van de abdij.
Had Willem van Matenesse tenslotte op het stuk van de vervulling van de abtsplaats gewonnen, op het punt van de verdere eisen van Jan van Egmond en de buren stond zijn zaak slecht. Tien jaren had de heer van Egmond zijn rechten uitgeoefend en hadden de buren onder een nieuw regime geleefd en nog steeds was de politieke constellatie ten hunne gunste.
Bij de onderhandelingen, die Willem van Matenesse na 1427 al spoedig moest aanknopen zou de hopeloosheid van zijn zaak blijken. De eerste besprekingen - na de opdracht van de arbitrage aan Jacoba van Beieren in 1430 - hebben vermoedelijk ten gevolge van de politieke gebeurtenissen van 1432 weinig voortgang gehad. In 1436 legde Jacoba het scheidsrechterschap neer en werden de onderhandelingen op voorstel van de Raad van Holland hervat *  ; zij zijn verder voorspoedig verlopen. Reeds op 4 September 1437 heeft de Grote Raad uitspraak gedaan, waarbij hij aan de meeste eisen van Jan van Egmond en de buren tegemoet gekomen is. De hoop van sommige monniken, dat de paus evenals in 1398 zijn goedkeuring aan de uitspraak zou onthouden, was tamelijk illusoir, gezien de betrekkingen die tussen de paus en de Bourgondische hertog bestonden *  ; 28 maart 1439 heeft de abt van Middelburg als gemachtigde van de paus de uitspraak dan ook aanvaard.
De inhoud van dit stuk zullen wij hierna bespreken; merken wij hier alleen op, dat de heerlijkheid van Egmond aan de abdij terug kwam, maar dat zij aan de Egmonds in leen zou worden gegeven; de laatste resten van rechtsmacht, zoals deze voornamelijk door de meier van de abdij uitgeoefend was, werden overgedragen, de recognitiën, die sedert eeuwen in Egmond en Rinnegom geheven waren als ook de wagendiensten in Rinnegom werden afgestaan; alleen de wagendiensten in Egmond bleven aan de abdij, maar werden door geldelijke prestaties vervangen.
Het was het einde van een lang verleden, maar het standpunt, dat de abt wereldlijke rechten zou uitoefenen, was in Holland blijkbaar uit de tijd geacht; één der raden, die aan de uitspraak had meegewerkt, de bekende grote prior, broeder Jan van Neck, zou zelf aan de abt gezegd hebben "quod non deceret aliquem prelatum spiritualem possidere dominium temporale" *  .
Het verlies aan geldelijke inkomsten ten gevolge van de uitspraak was groot *  , maar de abdij kon dit dragen. Na de terugkeer van rustiger tijden bleek de abdij nog zeer vermogend te zijn en in staat te zijn haar schulden af te lossen en haar gebouwen te herstellen. Voor de verhouding tot de buren heeft de beslissing gunstig gewerkt; nadat de laatste moeilijkheden over de betaling van de wagendiensten geregeld waren *  , bestonden er geen ernstige verschillen meer tussen hen en de abdij.
Na de incorporatie van de kerk van Egmond aan de abdij (1442) werd de band tussen hen en de abdij veel nauwer. De arme bevolking zou verder overvloedig profiteren van de inkomsten, die de abdij buiten Egmond trok.
Ook voor een betere verhouding tot de heren van Egmond heeft de uitspraak van 1437 de grondslag gelegd. Enige ambities bleven bij de Egmonds bestaan; zij verlangden het Krijt (een stuk grond in Egmond, dat zij inderdaad bij de uitspraak van 1451 verkregen hebben *  , maar bovenal het patronaat van de parochiekerk in Egmond, die steeds ter begeving van de abt gestaan had, alsook het vrije bezit van de heerlijkheid buiten leenverband met de abdij. De strijd om de parochiekerk heeft tussen 1442 en 1465 veel moeite gekost.
De incorporatie van de parochiekerk aan de abdij bij bul van paus Eugenius IV (1442) had echter de heer van Egmond het uitzicht op het patronaat van deze kerk benomen *  ; hij trachtte thans de kapel in Egmond aan Zee, die van Egmond uit gesticht was en waarvan de collatie aan de abt behoorde, tot parochiekerk te verheffen en haar te verbinden aan een collegiaatkerk, die hij - in navolging blijkbaar van de collegiaatkerk in IJselstein - in het slot op Den Hoef gesticht had; zelfs meende hij, dat het uitzicht op de parochiekerk in Egmond niet geheel verkeken was, nadat de afgezette pastoor aldaar, Jan Odzierszoon, de kerk in het geheim aan het kapittel op Den Hoef had overgedragen *  . De verheffing van de kapel tot parochiekerk is hem gelukt *  tegen het patronaat van deze kerk en uiteraard a fortiore tegen zijn patronaat van de kerk in Egmond-Binnen hebben abt en abdij zich met hand en tand verzet. Nadat de curie tussenbeide kwam, de kanunniken van de collegiaatkerk excommuniceerde en deze met gevangenisstraf bedreigde, heeft de heer van Egmond moeten toegeven. Bij de overeenkomst van 1465 werd de incorporatie van de kerk van Egmond-Binnen aan de abdij en het patronaat van de abt over de kerk in Egmond aan Zee erkend *  ; aan de heer van Egmond bleef slechts een sober recht van presentatie van een pastoor in Egmond aan Zee aan de abt-collator *  .
In zijn poging om van de leenband ontslagen te worden, heeft de heer van Egmond geen groter succes gehad. De onderhandelingen, die van de zijde van de abdij in 1487 door de monnik Hendrik van der Zon gevoerd zijn, hebben geen resultaat gehad *  .
Na 1490 zou eerst de volledige verzoening komen. De monniken, die sedertdien de abdij bewoonden, hadden de oude tijd niet gekend, en wisten, dat zij hun plaatsen aan het ingrijpen van de heer van Egmond te danken hadden. De tijd zou zelfs komen, waarop één hunner, Anthonius Hovacus, de kroniek van "'t edele ende machtige geslacht van der huyse Egmonts" zou schrijven.
Het punt, dat van 1450 af op de voorgrond kwam te staan, is de hervorming van de abdij. De uitspraak van 1437 mocht de laatste wereldlijke functies, die de abdij in de maatschappij had uitgeoefend, afgeschaft en daarmede één der factoren die in het algemeen ongunstig gewerkt hadden, opgeruimd hebben, de conventualen zelf waren in het midden der eeuw zeer werelds geworden. De verklaring van het gunstig bekende Regulierenklooster van Sion bij Delft in 1450, dat de kloosters van Egmond en Rijnsburg de geregelde observantie van de regel van S. Benedictus hadden laten vallen, zodat deze sedert vele jaren niet of zeer gebrekkig werd waargenomen, was zeker gegrond *  ; hun verklaring strookte met de ervaring, die de kardinaal-legaat Nicolaas van Cusa in 1451 op zijn grote visitatiereis door Duitsland in Egmond zou opdoen.
De abdij werd kort na het midden van de 15e eeuw een instelling, waar bijna uitsluitend jongere zonen van adellijke geslachten een onderkomen vonden en goed verzorgd werden zonder aan al te zware verplichtingen gebonden te zijn. *  "Pro maiori parte de nobili et militari genere procreati" schreef de bul van paus Innocentius VIII van 8 december 1490; de namen van de twaalf conventualen in 1469 *  en van de zestien conventualen in 1490 *  , die ons toevallig bekend zijn, bevestigden dit voor deze jaren; behalve Aernt Philipsz. (1469) en Simon Paedze (1490) zijn alle met name genoemde conventualen vermoedelijk van adellijke afkomst. Het spreekt vanzelf, dat deze overgang zich geleidelijk voltrok en dat in de jaren 1450-1470 nog tal van niet-adellijke monniken genoemd worden *  ; het neemt echter de indruk niet weg, dat de volkomen afsluiting slechts een kwestie van tijd scheen te zullen zijn.
Kon bij het merendeel van deze monniken de ware religieuze zin verwacht worden? *  Kon ook abt Willem van Matenesse, die in 1450 zijn 73e jaar in ging, wel de man zijn om deze monniken onder tucht te houden en de goede geest te bewaren? Men volgde zeker de orderegel, maar op een zekere afstand, zonder daarmee nog tot grote ongebondenheden te komen. Men veroorloofde zich allerlei vrijheden, zoals weldra in 1470 en vooral na de hervorming in 1490 zou blijken, toen men de oude monniken vele van hun oude vrijheden maar liet behouden. Er dreigde echter voor de conventualen, die de monniksplichten aldus opvatten, tweeërlei gevaar. In de eerste plaats van binnen uit: de te grote exclusiviteit kon het klooster te gronde richten; kloosters waren aldus ondergegaan of tot stiften vervormd.
Ook in Egmond begon in de tweede helft van de 15e eeuw het getal van monniken, in het bijzonder van de priesters onder hen, onrustbarend achteruit te lopen. Terwijl in 1420 en 1439 het aantal conventualen nog 26 bedroeg, waarvan in 1439 slechts 12 priesters waren, is het getal in 1461 tot 21 geslonken (waarvan 15 priesters), in 1470 tot 19 (waarvan 11 priesters), in 1472 tot 20 (waarvan 9 priesters), in 1485 en 1490 tot 16 (waarvan in 1485 9 priesters) *  . Het aantal conventualen was nauwelijks voldoende het officie waardig te houden, het aantal priesters zo klein, dat men in het bijzonder voor hoogtijden als Witte Donderdag *  of Allerheiligen priesters uit andere orden moest betrekken. De verplichting de monnikplaatsen volledig te bezetten werd niet nagekomen. Abt noch monniken schijnen zich echter over deze achteruitgang erg bekommerd te hebben. Opstandige monniken beschuldigden c. 1470 abt Gerrit van Poelgeest ervan, dat hij het aantal conventualen met opzet klein hield en de prebenden verkocht. De conventualen hadden echter zelf ook voordeel bij deze ontwikkeling; de inkomsten uit de memoriën werden over steeds minder personen omgeslagen, zodat de uitkeringen in geld voor de priestermonniken van 13 pond 17 schellingen (1439) tot 21 pond 18 schellingen (1470) en 26 pond 5 schellingen (1485) stegen, niet onbelangrijke bedragen, die hun buiten de prebenden in vrij geld in handen kwamen.
Het andere gevaar was het ingrijpen van buitenaf door de overheid, de kerk of de orde zelf, die te sterke afwijking van de orderegel niet meer zou willen dulden en de hervorming met oplegging van de strenge observantie zou trachten door te voeren. In de Benedictijner orde zelf zijn vooral na de concilies van Konstanz en Basel, die zich ook met deze orde hadden beziggehouden, krachtige bewegingen opgekomen, die de strenge observantie van de regel van S. Benedictus in de kloosters wilden herstellen en de aansluiting van gelijkgezinde kloosters in congregaties trachtten te bereiken, zoals deze in de orde van de Reguliere kanunniken, de Tertiariss en, later ook van de Dominicanen en Franciscanen tot stand waren gekomen en tot heil van deze orden gewerkt hadden; de namen van S. Justina van Padua, Melk en Bursfeld en van de congregaties en unies van deze kloosters in Italië, Zuid-Duitsland en Midden- en Oost-Duitsland zijn aan deze bewegingen in het Benedictijnendom verbonden *  .
Inderdaad werden in 1450 en 1451 de eerste pogingen tot hervorming van buitenaf gedaan. De poging van 1450 ging uit van het Regulierenklooster van Sion bij Delft, waarachter misschien Willem van Egmond stak *  ; de visitator, de abt van S. Maximinus bij Trier, die op verzoek van het klooster van Sion door paus Martinus V benoemd was, ontmoette onmiddellijk sterke tegenstand; Willem van Matenesse was niet bereid hem als visitator te aanvaarden, maar wel een geestelijke, die door het provinciaal kapittel van de Benedictijner orde in de provincie Keulen-Trier zou worden aangewezen (13 september 1450). Kon hij echter van dit kapittel iets verwachten? De instelling had sedert het concilie van Basel en vooral in de laatste jaren door beschrijvingen van de kardinaal-legaat wel in betekenis gewonnen, maar belangrijke hervormingen van onwillige kloosters zijn niet tot stand gebracht. De poging van 1450 is vruchteloos gebleven; Philips van Bourgondië maakte op 6 en 7 februari 1451 in brieven aan het klooster van Sion en de stadhouder J. van Lannoy bezwaar *  , waarop Stadhouder en Raad in mei 1451 de visitatie uitdrukkelijk verboden.
Enige maanden daarna is de grote kardinaal-legaat Nicolaas van Cusa gekomen (augustus/september 1451). Deze indrukwekkende figuur en diepzinnige geleerde, die in Deventer ter school was gegaan en steeds sympathie voor de Windesheimers behouden had en deze ook op deze reis betoond heeft, had voor de Bursfeldse beweging, die eveneens via Johan Dederoth van Bursfeld en Johan de Rode, abt van S. Mathias bij Trier wortels had in de moderne devotie, grote genegenheid. Op zijn visitatiereis door Duitsland had hij o.a. op het kapittel van de Benedictijner orde van de provincie Mainz/Bamberg (Mei 1451) de hervorming van Bursfeld aangeprezen *  .
Over zijn reis in de diocese Utrecht zijn verschillende berichten bewaard *  , maar over zijn ervaringen in Egmond weten wij weinig. Frederik van Heilo, de regulier in Beverwijk, een ernstig geleerde, die met Cusanus in deze dagen veel verkeerd heeft, weet te vertellen over zijn blijdschap met een vondst in de bibliotheek, maar spreekt niet over de indrukken, die Cusanus in de abdij opgedaan heeft. Wel blijkt hij over de staat van de abdij niet tevreden te zijn geweest en verschillende hervormingen nodig geacht te hebben. Abt en convent durfden de legaat, die overal door de stedelijke regeringen met zo grote eerbied ontvangen was, niet te weerstreven en namen zijn decreten en aanbevelingen aan, die vermoedelijk ook hier de strikte observantie van de regel volgens Bursfeld hebben beoogd. Uit zijn opdracht van 15 september 1451 aan de prior Jacob Eelman om als biechtvader van de nonnen in Rijnsburg te fungeren en deze aan de regel en de clausuur te binden, in welke taak hij door de abt zelf of een van de hervormde monniken (ex reformatis monachis) vervangen zou mogen worden, blijkt, dat de kardinaal overtuigd is geweest in zijn hervormingspoging geslaagd te zijn *  . Echter, voorbarig. Nauwelijks was hij vertrokken of de conventualen vergaten de voorschriften en keerden tot hun oude gewoonten terug. Of de abdij op het grote provinciale kapittel der orde van de provincie Keulen/Trier, dat tegen april 1452 door de kardinaal uitgeschreven werd, vertegenwoordigd is geweest, is hoogst twijfelachtig.
Het was deze verwerping van de in 1451 gegeven beloften, die Willem van Egmond in 1453 in een verzoek tot hervorming bij paus Nicolaas V, dat van hem persoonlijk als advocaat van de abdij uit is gegaan, naar voren heeft gebracht *  . De heer van Egmond ging echter in zijn actie zijn boekje te buiten. In een scherp schrijven verweet de hertog aan Egmond rechten aangematigd te hebben, die slechts aan hem als landsheer en patroon van de abdij toekwamen. De hervormingspoging ging hiermee te niet.
Zou de overheid dan zelf niet ingrijpen? In 1451 hadden Stadhouder en Raad in Holland verklaard bezwaar te hebben tegen de visitatie door een geestelijke buiten het gebied van de hertog, maar een visitatie door een abt binnen dit gebied, bijv. de abt van Oudenborg of S. Baaf te Gent goed te vinden *  . In de praktijk heeft echter noch de Raad, noch de Bourgondische regering enige poging in deze of volgende jaren gedaan om in te grijpen. De hervorming van de Benedictijnerkloosters was de Bourgondische regering vrij onverschillig. Het belang en de belangstelling, die zij had voor de hervorming van de grote orden, de Dominicanen of de Franciscanen, die belangrijke sociale functies verrichten en grote invloed uitoefenden *  , ontbrak ten opzichte van deze abdijen, die zelfstandigheden waren en buiten de maatschappij stonden. Men gunde de prebenden aan de dochters en zonen van de aanzienlijke geslachten, die verzorging behoefden en stond bijv. in 1450-1457 - zowel de stadhouder Jean de Lannoy als de hertog - achter de adellijke nonnen bij haar protesten tegen de hervormingen, die Nicolaas van Cusa haar wilde opleggen. Zelfs tegen de toezegging van de commende van de abdij aan Jean de Bourgogne, de halfbroer van Karel de Stoute, had men c. 1470 geen bezwaar.
Zo bleef de staat van de abdij onveranderd. Een ogenblik nog schijnt men enige verwachting gehad te hebben van Jacob van Poelgeest, die in 1457 tot coadjutor van de 80-jarige Willem van Matenesse en in 1458 bij reservatierecht van de paus tot abt benoemd was *  . Deze oud-prior van de Regulieren in 's-Gravenzande *  had als abt van de in 1452 hervormde S. Paulus-abdij een zekere naam verworven en was o.a. in 1453 met de visitatie van de vrouwenkloosters in Holland en Utrecht belast geweest *  . Eénmaal in Egmond, miste hij echter de kracht tegen deze monniken door te zetten; "sed cum esset sublimatus in officio" - schrijft Johannes van Leiden -"videns, quod non commode posset reformacionem inchoare, nichil inde attemptavit" *  . Bijzondere gebeurtenissen moesten voorvallen, voor men opnieuw zou trachten in te grijpen.
Deze hebben zich in 1469 en 1470 tijdens het abbatiaat van Gerrit van Poelgeest (1464-1477) voorgedaan, toen een groepje onverschrokken adellijke monniken, onder wie Nicolaas van Adrichem en Jordanus van Driel op de voorgrond stonden, tegen hem in verzet kwam. In hoeverre Van Poelgeest schuld hieraan had, is moeilijk na te gaan. Van Poelgeest heeft zekere verdiensten voor de abdij gehad; hij heeft het oxaal met de beeltenissen van de Hollandse graven laten vervaardigen *  en goede zorg voor de bibliotheek en het archief van de abdij betoond *  . Het meest opvallend is de buitengewone ijver, die hij in het financiële beheer van de abdij betoond heeft. Hij begint nieuwe exploitaties n.l. van de venen in Bezooien *  en is steeds met zijn ijverige vertegenwoordiger in Rome, de auditor Nicolaas Drey van Edam, in de weer privileges van de paus te vragen, die financieel voordeel aan de abdij beloofden. In 1472 vraagt hij om de incorporatie van de kerk van Alkmaar wegens financiële rampen, die de abdij tengevolge van overstromingen hadden getroffen *  en in 1474 verkrijgt hij niet alleen de incorporatie van deze kerk, maar ook van die in Heilo, Noordwijk en Voorhout *  .
In 1473 verzoekt hij enige preciosa van de abdij te mogen verkopen *  en in hetzelfde jaar weet hij het grote privilegie te krijgen om gedurende de week na Witte Donderdag aflaten te geven, zelfs voor enkele gevallen, die anders aan de H. Stoel voorbehouden waren *  . Dit privilegie was een zo zeldzame gunst, dat Nicolaas Drey hem schrijft, vooral geen ophef van deze brief te maken en het stuk goed te bewaren daar hem geen tweede brief verleend zal worden. Ook de gunst van 1472 om zonder tussenkomst van de bisschop het klooster of het kerkhof, in geval deze ontheiligd mochten worden, te mogen wijden *  , zal voornamelijk verlangd zijn om kostbare herwijdingen door de bisschop in dergelijke gevallen te voorkomen *  .
Zelfs het verzoek van de abt in 1465 om relikwieën uit andere kloosters te mogen overbrengen, zal misschien een financiële achtergrond gehad hebben; de relikwieën, die na de toestemming van de paus uit enige vrij onbekende Duitse kloosters toestroomden, niet minder dan acht pakketten, bevattende relikwieën van Christus, Maria, Johannes de Doper, van evangelisten, apostels, talloze heiligen, van het Kruis enz., zullen waarschijnlijk gediend moeten hebben het klooster grotere aantrekkingskracht te verschaffen *  . Of deze zendingen Gerrit van Poelgeest en zijn monniken soms niet een ogenblik verbijsterd zullen hebben!
Bedenkelijk was Van Poelgeest's ijver, wanneer de beschuldigingen waar zijn, dat hij zelfs de proven verkocht. Wij komen hiermee op de gebeurtenissen van 1469 en 1470. Men weet uit de Egmondse archieven, dat een groot aantal van de monniken in deze jaren verschillende overtredingen begaan had, die in het schuldkapittel bestraft waren. Men kan over de ernst van de overtredingen en de zwaarte van de straf verschillend oordelen; dronkenschap, smokkelen van vlees op de kamers, verslapingen, vechtpartijtjes waren zeker te vergeven; dobbelen om geld, de abt te verwijten, dat hij de prebenden verkocht, waren daarentegen voor de conventualen, die persoonlijke armoede beleden en de strikte obediëntie aan de abt beloofd hadden, waarschijnlijk vrij zware vergrijpen *  . Ernstiger was het, dat vijf van deze monniken, n.l. Nicolaas van Adrichem en vier monniken, die vermoedelijk allen van niet-Hollandse afkomst waren, Dirc van Wesel, Hendrik van Malburch, Dirk van Brakel en Jordanus van Driel zich ongeveer terzelfder tijd in een proces tegen de abt tot de Grote Raad wendden, waarbij zij de abt beschuldigden het getal monniken klein te houden, de jongere monniken niet tot het priesterschap toe te laten en dientengevolge twee priesters uit een andere orde in dienst genomen te hebben; verder verklaarden zij, dat de abt prebenden verkocht, de kloostergebouwen verwaarloosde en dat hij door het intrekken van de prebenden en de inkerkering van Jordanus van Driel getracht had hen te verhinderen hun proces door te zetten *  .
Het verloop van het proces behoeven wij niet uitvoerig na te gaan; abt Gerrit van Poelgeest liet door zijn procureur Nicolas de Coquerel verklaren, dat het getal priester-monniken in de abdij door de abnormale sterfte verminderd was en dat het besluit priesters uit andere orden voor het lezen van de missen te gebruiken totdat de jonge monniken oud genoeg waren om het priesterschap te verkrijgen, mede door de senioren en andere religieuzen van het convent genomen was *  .
De overtredingen van Jordanus van Driel - smokkelen van vlees, uitstapjes maken buiten het klooster in kleding van seculieren, het dragen van een grote dolk - behoorden volgens de regels van de orde door de abt gevonnist te worden. De Grote Raad heeft de eis der monniken niet ontvankelijk verklaard en de gevangenhouding van Jordanus van Driel door de abt gelast; ten aanzien van de verdere beweringen over het onderhoud van de gebouwen enz. heeft hij het Hof van Holland bevolen hem te rapporteren.
Het extravagante optreden van de vijf monniken was veroordeeld, maar de beschuldigingen hebben toch een zekere indruk gemaakt en zijn ook in Rome bekend geworden. De opdracht van paus Sixtus IV op 25 augustus 1471 aan de bisschop van Doornik de abdij te visiteren ter zake van de observantie, doch ook "super abbatis et religiosorum excessibus et delictis" moet op de gebeurtenissen van 1469/1470 geslagen hebben *  . Ook deze visitatie is echter niet doorgegaan; wellicht heeft de staat van oorlog, waarin het gebied nabij Doornik verkeerde, de bisschop verhinderd te handelen.
In Rome kwamen intussen nieuwe berichten over Egmond binnen. Twee breven met vermaningen van de paus aan de monniken bleven zonder uitwerking. Van Poelgeest, die voor een nieuwe visitatie en voor onaangename verrassingen vreesde, liet door Nicolaas Drey in Rome vragen geen visitator te benoemen dan een, die door hem zelf gekozen was *  . De 22e augustus 1475 heeft Sixtus IV daarop aan Gerrit van Poelgeest zelf de hervorming zo nodig met behulp van monniken uit andere orden opgedragen *  . De klachten betreffen de gewone onderwerpen: onvoldoende zorg voor de dienst, verwaarlozing van de observantie, het houden van persoonlijke eigendommen, het zich bezig houden met "secular(ia) negoti(a)". De opdracht van de paus tot afschaffing van het prebendewezen (portiones, abusive prebendae nuncupatae), herstel van de gemeenschappelijke maaltijden in de refter en verbod om seculiere personen van beide geslachten binnen de clausuur toe te laten, tonen verder aan tot welke afwijkingen men gekomen was.
Gerrit van Poelgeest is zeker niet bij machte geweest zo ingrijpende maatregelen als de afschaffing van het diepgewortelde prebendewezen door te voeren. Zijn abbatiaat is van 1461 tot zijn dood (september 1476) een voortdurende strijd tegen recalcitrante monniken gebleven. Kort voor zijn overlijden werd een laatste strijd - over de opgedragen hervorming? - door de stadhouder Van den Gruythuyse bijgelegd *  .
De geest in de abdij en het verzet van de conventualen tegen de hervorming sprak zich opnieuw uit bij de abtskeuzen van 1476 en 1481. In het eerste jaar kozen de conventualen Nicolaas van Adrichem, de man van 1469 en 1470, de leider van de oppositie tegen Gerrit van Poelgeest, nog beladen met kerkelijke straffen, waarvoor zijn procureur in Rome vóór zijn bevestiging ontheffing moest vragen *  en slechts de rang van diaken bezittende. De conventualen hadden van hem geen veranderingen in de abdij te vrezen. Hun keuze was overigens hieruit te verklaren, dat hij door zijn familiebetrekkingen wellicht de man was, die de abdij zou weten te verdedigen tegen Jean de Bourgogne, die zijn commende zou opeisen. Inderdaad heeft hij zich tegen de commende-abt, de stadhouder en heer van Egmond, die voor deze opkwamen, geweerd en de abdij - dankzij ook de zo spoedig gevolgde dood van Karel de Stoute *  weten te behouden *  .
Ook van abt Jordanus van Driel, die in 1481 gekozen werd, hadden de conventualen weinig te vrezen. Hij was de compagnon van Nicolaas van Adrichem van 1469-1476 geweest en blaakte zeker niet van ijver om veranderingen in te voeren.
Een zwakke poging tot enige hervormingen, die hij met behulp van de heer van Egmond in 1484 ondernomen zou hebben, liep tengevolge van de tegenwerking van de monniken op niets uit *  .
Toch zou eindelijk tegen het einde van de eeuw de grote hervorming komen. De beweging tot herstel van de observantie van de regel van S. Benedictus en bovenal de afschaffing van elke vorm van persoonlijke eigendom was sinds Johan Dederoth de abdij Klus (1430) en vervolgens die van Bursfeld (1433) hervormd had, snel gegroeid. De unie, die de abdijen van Klus en Bursfeld en het klooster van Rheinhausen bij Dederoths dood (1439) gesloten hadden tot het houden van een zelfde observantie en waarbij zich weldra vele kloosters vooral onder invloed van het concilie van Basel, waar Dederoth een belangrijke rol had gespeeld, hadden aangesloten, werd door dit concilie erkend (1446) en daarna in 1459 door paus Pius II bevestigd. De jaarlijkse generale kapittels van de orde (sedert 1446) en de éénjarige (later tweejarige) visitaties hadden de unie een hechte organisatie gegeven en een streng toezicht op de aangesloten kloosters geschapen, en de drang levendig gehouden, om, waar de politieke en kerkelijke omstandigheden hiervoor gunstig waren, in andere kloosters de hervorming door te voeren. In 1469 waren aldus de eerste Nederlandse kloosters Klaarwater, S. Paulus en S. Laurens gereformeerd en in de unie opgenomen *  .
Was het de vrees voor het naderende Bursfeld met zijn strenge regel, die Jordanus van Driel in 1484 bewogen heeft om zijn poging tot hervorming te doen, en die hem in 1487 de verzekering van paus Innocentius VIII deed vragen, dat de abdij door geen andere geestelijke dan door de abt van St. Pieters te Gent gevisiteerd zou mogen worden? * 
Vergeefs! Drie jaren later was de constellatie eindelijk gunstig voor Jan van Egmond en de Bursfelder unie om door te tasten; de regering was in het zuiden door de strijd met Philips van Kleef in beslag genomen. Jan van Egmond had als stadhouder in Holland de handen vrij. Men kan de Egmonds in hun strijd tegen de abdij veel verwijten, het ingrijpen van Jan van Egmond in 1490 echter niet. De staat van een rijke abdij, waar 17 adellijke monniken een vrij monniksleven voerden, was niet te handhaven.
Op Egmonds verzoek was de paus bereid de visitatie van het klooster wegens de heersende wantoestanden te gelasten. 7 Oktober 1490 gaf Innocentius VIII aan de presidenten van het provinciaalkapittel van de Benedictijner orde, n.l. de abten van S. Panthaleon en S. Martinus in Keulen - beide bekende kloosters in de Bursfelder unie - de meest volstrekte volmacht de visitatie en reformatie te doen *  . Abt Adam Meyer van S. Martinus en abt Antonius van S. Ludger in Werden, van wie de laatste de abt van S. Panthaleon verving, hebben daarop met hulp van Jan van Egmond de hervorming op krachtige wijze en met de ervaring, die de Bursfelder unie van dergelijke acties bezat, doorgezet. Ondanks het ongunstige jaargetijde en de zwakte van de abt van S. Martinus, een grijsaard, die in een bed op een wagen en gewikkeld in dekens de tocht mee maakte, was men 25 januari vóór het klooster, dat daarop door Jan van Egmond geforceerd werd. De protesterende monniken werden opgesloten, monniken uit S. Laurens, S. Paulus en S. Mathias (bij Trier) aangevoerd, bij wie zich later nog enige monniken uit andere hervormde kloosters voegden.
Op 11 februari was abt Jordanus van Driel geschorst en Dirk Buschman als proost (prepositus) met het beheer van de abdij belast, terwijl de voornaamste plaatsen als van prior, cellarius en custos door de nieuwe monniken waren ingenomen. De hervorming verliep tot zo ver vlot volgens het beproefde procédé. In mei kwam echter een kink in de kabel. De partij van de oude monniken had zich tot de regering gewend en deze weten te bewegen zich met de Egmondse kwestie te bemoeien. Hendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk, werd in mei door haar tot commissaris benoemd met volmacht om zijnerzijds de maatregelen voor een hervorming te nemen. De hervorming van Bursfeld liep gevaar; proost en convent protesteerden (24 mei), maar verklaarden zich bereid een minnelijke schikking te aanvaarden. Tussen 24 mei en 5 juni zijn onderhandelingen gevoerd tussen de bisschop, Jordanus van Driel, de proost Buschman, gevolmachtigden van de visitatoren leden van het Hof en de heer van Egmond, die soms zeer gespannen waren, maar tenslotte met het compromis van 5 juni 1491 eindigden. In de uitspraak van de bisschop werd abt Jordanus in zijn recht hersteld, maar de proost met het bestuur van het convent belast; dit zou 27 monniken omvatten, waarvan slechts 9 oude conventualen zouden zijn.
Verder werd o.a. bepaald, dat de proost voor het bestuur van het klooster een uitkering van 1500 rijnsguldens van de abt zou ontvangen, benevens de inkomsten uit de memorie- en kosterijgoederen, die op 700 rijnsguldens geschat werden; bovendien werden aan de oude monniken voor wie de overgang tot de strenge observantie wat zwaar geacht werd, tal van gunsten en vrijheden in de observantie gelaten *  . Nadat enkele van hen zich teveel vrijheden veroorloofden o.a. door jacht, het houden van honden, verkeer met vrouwen binnen de clausuur en zij zelfs het minimum van verplichtingen, die hun opgelegd waren, niet na kwamen, werden de bepalingen in oktober herzien. De hervorming was gered. Jordanus van Driel is onder deze omstandigheden niet in de abdij willen terugkeren, maar heeft met de oude monniken, die niet wilden overgaan, op het slot Ypelaar in Brabant het conventsleven tot zijn dood (27 december 1494) voortgezet.
Na zijn overlijden kozen de 5 "compromissarii", die door het kapittel in Egmond met de verkiezing van een nieuwe abt uit de hervormde broeders belast waren, de cellarius Hendrik Wittenhorst van Rees tot abt, wiens benoeming 4 mei 1496 in Rome bevestigd werd nadat zij een ogenblik door Odzier van Cralingen, die door de uitgeweken monniken tot abt gekozen was, betwist was geweest.
3.1.4. 1495-1573
3.2. Het financieel beheer, de "Vila" Egmond
3.3. De archieven van de abdij
3.4. De inventarisatie van de archieven
4. Bijlage
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1140-1574
Omvang in meters:
10,00
Periode documenten:
1140-1574
Openbaarheid:
openbaar
Raadpleegmogelijkheid:
Haarlem, Jansstraat, raadpleging mogelijk na transport
Gebruiksinformatie:
Inventaris inv.nrs. 1-1008. Inv.nrs. 79, 100, 132, 160, 167, 179, 191a, 544, 577, 586, 679, 710, 715, 837-838 ontbreken. Inv.nr. 828 is vervallen. De inventaris bevat een uitvoerige regestenlijst, 889-1571. Het archief is alleen op microfiches te raadplegen. Meer informatie over inv.nr. 13 (Bul, waarbij paus Innocentius II de abdijen van Egmond en Rijnsburg in eigendom en bescherming neemt, 1140) en de transcriptie van het stuk zijn te vinden op www.noord-hollandsarchief.nl>Ontdekken>Schatkamer>Het oudste stuk van het Noord-Hollands Archief.