Uw zoekacties: Abdij van Egmond

356 Abdij van Egmond ( Noord-Hollands Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Voorwoord
2. Afkortingen
3. Inleiding
3.1. Geschiedenis van de abdij
3.1.1. Periode 950-1162
3.1.2. Periode 1162-1424
356 Abdij van Egmond
Inleiding
3. Inleiding
3.1. Geschiedenis van de abdij
3.1.2.
Periode 1162-1424
Organisatie: Noord-Hollands Archief
De bloeitijd van het Benedictijnendom was in de tweede helft van de 12e-eeuw voorbij. Een nieuwe maatschappij was opgekomen en onder de grote veranderingen, die zich voltrokken hadden, behoorde ook de gewijzigde plaats, die de Benedictijnen in de samenleving innamen. De taak, waardoor zij eens geroepen waren geweest, was vervuld; de kerstening was afgelopen en de hervorming van het pausdom en de kerk voltooid; de universiteiten hadden de jonge krachten aangetrokken en de leiding in de wetenschap overgenomen.
Andere orden waren opgekomen, kapelaans en andere geroutineerde krachten zijn de raadslieden van de vorsten geworden; de eigen exploitatie van de grond wordt bijna overal opgegeven. De Benedictijnen verwierpen het om zoals andere orden in de zielszorg, prediking, onderwijs of andere werkzaamheden een nieuwe taak in de maatschappij te zoeken; zij trokken zich terug in hun kloosters en op hun eigenlijke roeping, de persoonlijke heiliging door een volmaakt christelijk leven en de lofzang van Gods heerlijkheid. Volledige isolatie was echter niet mogelijk; men moest leven, derhalve inkomsten heffen, rechten uitoefenen en geraakte bij de handhaving hiervan dikwijls in heftige conflicten met de advocaten en onderzaten, die tegen deze dikwijls harde en verouderde rechten in verzet kwamen. De voortdurende strijd over wereldlijke belangen, die hun gemoederen moest vervullen, daarnaast de recrutering van de monniken uit de meer aanzienlijke, soms uitsluitend uit adellijke families, de opkomst van het prebendenstelsel, dat de gelofte der persoonlijke armoede dreigde aan te tasten, misschien ook de verzwakking van het geestelijk leven door beperking van de geestelijke belangstelling en het optreden van een zekere sleur in de diensten, zijn als factoren beschouwd, die de inzinking van de Benedictijner kloosters van de 12e-15e-eeuw ten gevolg hebben gehad.
Dit verval is in de tweede helft van de 12e-eeuw reeds in Cluny en de machtige congregatie van Cluny te bemerken en vergeefs door de abtenvergaderingen van de congregatie bestreden. De inzinking is in de 13e eeuw algemener, maar noch het Lateraans concilie van 1215, dat naar het voorbeeld van de Cisterciënzer en andere orden provinciale kapittels en geregelde visitaties voor de Benedictijnse kloosters heeft ingesteld, noch de pogingen van latere pausen, waarvan de uitvaardiging van de bul Summa magistri designatio door paus Benedictus XII in 1336 (de zogenaamde Benedictina) de voornaamste is, hebben veel uitgewerkt; provinciale kapittels en visitaties, die door de Benedictina waren bevestigd, zijn slechts in een enkele provincie als Mainz gehouden; in de provincie Keulen-Trier, waaronder Egmond en de kloosters in de diocese van Utrecht in 1336 geplaatst werden, zijn zij daarentegen niet op te merken.
In het eind van de 14e eeuw heeft het verval het dieptepunt bereikt; pauselijke legaten grepen soms in, waar de ergste misstanden waren, maar de uitwerking was gewoonlijk slechts tijdelijk. Toch waren er lichtpunten; er waren kloosters, die dank zij de stabilitas loci lang een goede traditie gevolgd hebben zoals bijv. S. Jacob in Luik, andere waar een sterke drang opkwam tot herstel van de oude observantie, die weer andere kloosters tot hervormingen bewoog; vooral S. Justina van Padua is hierom bekend.
Trachten wij de geschiedenis van de abdij in deze eeuwen na te gaan en te zien in hoeverre de aangeduide factoren ook in Egmond gewerkt hebben. Wij bespreken daartoe in de eerste plaats de betrekkingen tot de wereldlijke en kerkelijke overheden.
De verwijdering tussen graaf en abdij, die door de eigendomsoverdracht van 1140 was voorbereid, heeft zich verder voltrokken. De graaf neemt in de tweede helft van de 12e eeuw zijn raadslieden buiten de abdij; de kapelaans Thitbold (1156), Franco (1180), Allinus en Hugo (± 1170) *  en de notarii Henricus, priester in Heemskerk, Henricus, pastoor van Noordwijk en Henricus, persona van Vlaardingen (1215), die allen in akten optreden, hebben geen band met Egmond, behalve dat de twee laatsten beneficiën genoten, die de abt hun waarschijnlijk op voorspraak van de graaf verleend heeft *  . De verwijdering, die in de hand gewerkt werd door de verplaatsing van het zwaartepunt van het graafschap naar het zuiden, waar de graaf gewoonlijk in Haarlem of Albrechtsberg verblijf houdt, komt verder aan de dag in het werk van de annalist F (± 1173), die geen vernedering van de graaf voor de Utrechtse bisschop verzwijgt *  , anderzijds uit het feit, dat de Hollandse graven er na 1203 niet meer aan hechten in de abdij naast hun voorouders begraven te worden. De gunst van het gravenhuis gaat vooral uit naar de nieuwe kloosters, die in het gewest verrezen zijn als Rijnsburg, Leeuwenhorst en Koningsveld.
Van de oude verhouding tussen de abdij en de graaf als advocaat is weinig meer over; Egmond is voor de graven een klooster geworden als de andere kloosters. Maar toch niet geheel; haar verleden verheft de abdij boven de andere kloosters. Niet Melis Stoke en Johannes Beka alleen wisten, dat zij voor hun werken de archieven in de abdij te raadplegen hadden, ook de graven wisten, dat de oudste geschiedenis van hun huis met die van de abdij verbonden was. Zij beroemen er zich op, dat de abdij door hun voorouders gesticht is.
Zelfs Philips van Bourgondië laat in 1436 in een akte, die in zijn tegenwoordigheid te Damme opgesteld is, verklaren de abdij, die door zijn voorouders gesticht is, "uut grondt onser herten" genegen te zijn *  . De stichting en dotatie wordt in andere akten tot in den treure herhaald. De graven blijven zich, als het hun te pas komt, advocaat of patroon van de abdij noemen, komen ook inderdaad voor haar belangen op en erkennen haar bijzondere rechtspositie tengevolge van de overdracht van 1140. De grafelijke familie komt geregeld naar de abdij, soms uit devotie - bijvoorbeeld gravin Johanna in 1319, dan in 1330, toen zij met haar zoontje Willem (IV) de relikwieën van S. Adalbert kwam bezoeken *  - soms voor de jacht of andere doeleinden; vooral de Beierse hertogen Albrecht en Willem VI komen geregeld - de laatste bijna jaarlijks - in Egmond, waar zij hun eigen woning en stallingen hebben en waarheen zij hun gasten, o.a. sprooksprekers als Willem van Hillegersberg, die daar blijkens de rekeningen van abt Jan de Weent geregeld optraden, meebrengen.
De abten worden met kennelijke onderscheiding door hen behandeld; abt Lubbert van Egmond, die de Rooms koning in zijn rijkspolitiek diensten bewezen heeft, heet zijn "fidelis" *  "familiaris *  "capelanus" *  ten laatste zelfs "vicecancellarius Regni" *  , een titel die vermoedelijk alleen een eretitel geweest is. De Rooms koning weet voor hem van paus Innocentius IV, die hij op Lubberts verdiensten voor hun gemeenschappelijke zaak opmerkzaam maakt *  , privileges te verkrijgen en uit een brief uit Spiers, waarin bij Lubbert over zijn successen in Duitsland schrijft, spreekt een vriendschappelijke verhouding *  . Willem IV noemt abt Hugo Menzenz. ..zijn goede vriendt" (1339) *  , zijn zuster keizerin Margaretha schrijft aan de abt over de keizerskroning en zij houdt hem op de hoogte als zij in blije verwachting is *  .
Dit alles neemt echter niet weg, dat de abten met uitzondering misschien van abt Lubbert in de grafelijke raad geen belangrijke positie hebben ingenomen.
Wij kunnen hun sporen hier nauwelijks vinden, en van een plaats, als de abt van Middelburg ingenomen heeft, is geen sprake *  .
Ook in de Statenvergadering heeft Egmond, zo min als een der andere Hollandse kloosters een plaats gekregen. Onder Philips van Bourgondië is de geestelijkheid aanvankelijk wel enige keren beschreven over de beden en geestelijke belangen, maar de ontwikkeling tot "staat" naast de steden en ridderschap heeft zich niet doorgezet *  .
De plaats, die de graaf eens als advocaat in het klooster uitgeoefend heeft, is gedeeltelijk overgenomen door de heren van Egmond, die waarschijnlijk eertijds hun sub-advocati geweest waren. Wij zullen in een volgend hoofdstuk de ontwikkeling van hun ambt nagaan en er hier alleen op wijzen, dat zij de titel van advocaat sedert de tweede helft van de 12e eeuw voeren en dat zij de rechtsmacht, die de graven eens als advocaat uitgeoefend hebben, in de 12e eeuw gedeeltelijk, sedert 1283 volledig bezitten. Aan de advocatie trachten zij blijkbaar een zekere bevoegdheid te ontlenen zich met de interne zaken van de abdij te mogen bemoeien. Zo treden zij in 1230 op in de akte, waarbij de keur mede voor de horigen in Egmond afgeschaft werd en bezegelen zij in 1264 mede de uitspraak van de bisschop in een geschil tussen de abdij en parochianen; de deken van de collegiaatkerk van IJselstein, tevens raadsheer (consiliarius) van heer Arent van Egmond en IJselstein, is "pro testimonio" in het kapittel van 1381, waar een nieuwe abt gekozen moest worden. Het advocaatschap zelf, dat naar wij zullen zien, door de Egmonds van hun rechtsmacht gescheiden wordt gehouden, raakte overigens in de 14e eeuw tijdelijk op de achtergrond.
Deze advocaten misten de piëteit tegenover de abdij, die de graven-advocaten hadden gehad en zij zijn er op uit om met welke middelen ook, de rechten, die de abt als villaheer bezeten heeft, te veroveren. In 1115 is reeds het eerste conflict, in 1215 het volgende, in de 14e eeuw en begin 15e eeuw zijn de geschillen bijna permanent. Het is een heftige strijd, waarin doodslagen, brandstichtingen en plunderingen plaats vonden en de abten in 1365 en 1419 gedwongen werden naar Antwerpen en Utrecht uit te wijken en hun conventualen, die onder hun leiding behoorden te leven, in de steek te laten. Abt en abdij zijn door hun strijd, die correspondeert met de tegenstelling van de Hoeken en Kabeljauwen, voortdurend in beslag genomen.
In deze strijd hebben de heren van Egmond de medewerking gehad van de onderzaten van de abdij, gedeeltelijk misschien uit vrees van de buren voor de heren, die toch de machtigste waren, gedeeltelijk ook uit eigenbelang. Talrijk toch waren hun grieven tegen de abdij; de solidariteit van belangen, die eens bestaan had, toen de villa in zekere samenwerking geëxploiteerd werd, was verdwenen. De abdij had haar exploitatie opgegeven, maar hield haar cijnsen, eiste diensten en handhaafde harde erfrechten, waartegen de buren in verzet kwamen. De keuren, die door de buren tegen de abdij gemaakt zijn, hebben de goedkeuring van de heren van Egmond gehad.
Voor de verhouding tussen de abdij en het pausdom en het bisdom zijn behalve de algemene constituties, decreten enz. in het bijzonder het privilegium commune voor de Benedictijner orde, dat aan Egmond, in 1246 verleend is *  en het pauselijk privilegie van 1140 van betekenis. De twijfel of het laatste privilege tevens een exemptie-privilege was ten aanzien van den diocesaan - een twijfel die in 1307 blijkens de raadpleging van enige rechtsgeleerden aan de Parijse universiteit op dat punt nog bestond is in de bevestiging van het privilegie van 1140 door paus Clemens V in 1309 opgeheven; de woorden "specialiter et immediate", die in de formule, waarbij de cijns vastgesteld is, opgenomen werden, wijzen hier op *  ; de verklaring van de Parijse geleerden twee jaren te voren had het stuk van 1140 trouwens reeds op zijn eigen redactie tot exemptie-privilege verklaard *  .
Het is bekend, hoe de privileges, waarin de eigendomsoverdracht en de exemptie verbonden waren, de macht van het pausdom versterkt hebben. De pausen namen daarmed de kloosters onder hun onmiddellijke bescherming en toezicht en grepen diep in ook in de betrekkingen, die tot dusver tussen de abdijen en de diocesanen bestaan hadden. In de eerste plaats ging de bevestiging van de abtsverkiezing van de bisschop op de paus over. Deze gaf gewoonlijk, nadat de eventuele gebreken in de abt geheeld waren *  zijn bevestiging, maar hij kon deze ook weigeren en krachtens zijn reservatierecht zelf een abt kiezen en benoemen.
De benoemingen van Jan Olout (1351), Hugo van Assendelft (1354), Jan van Hillegom (1367) en Arnoldus Wilhelmi (1383) zijn krachtens reservatierecht geschied. De benedictie van de abt bleef als de andere rechten, die uit de potestas ordinis voortvloeiden, aan de diocesaan; de paus verleende echter soms een gunstbrief, waarbij de benedictie aan een andere bisschop toegestaan werd. Jan van Hillegom, die door Dirck Naghel, abt van Vlierbeek en oud-monnik van Egmond, in de curie naar voren was geschoven, maar bij de monniken niet gewild was, heeft bijvoorbeeld de benedictie in Vlierbeek van de bisschop van Croia ontvangen *  .
De bepaling van exemptie heeft verder de band tussen de abdij en de diocesaan losser gemaakt. De abdij werd vrijgesteld van de rechtspraak van de diocesaan *  , van diens visitatie, van de verplichting de synode bij te wonen *  en in het algemeen om in de kerkelijke belastingen bij te dragen *  . Het klooster kwam onder onmiddellijke jurisdictie van de H. Stoel te staan, die deze door zijn legaten, bijzondere commissarissen of een der colleges van de curie liet uitoefenen; de processen over het abtschap van Egmond van 1382-1383 en 1427-1428 zijn o.a. voor de curie gevoerd. De visitatie kon op last van de provinciale kapittels van de orde geschieden krachtens de besluiten van het Lateraans concilie van 1215 en de Benedictina van 1336, maar zoals wij opmerkten, van enige invloed van provinciale kapittels in de provincie Keulen-Trier is niets te bemerken *  . De visitaties van Egmond in de 15e eeuw zouden alle van het pausdom uitgaan.
Het eigen kloosterschap heeft de pausen enerzijds de verplichting opgelegd voor de personen en goederen van de abdij op te komen, anderzijds voor zijn belangen als eigen kloosterheer tegenover abt en conventualen te waken. Zo trad de paus in 1215 tegen Willem van Egmond op, die conventualen geweld had aangedaan en zich aan de rechten van het klooster had vergrepen, in 1360 tegen Jan van Egmond c.s., die de doodslag van de prior, brandstichtingen en andere euveldaden op zijn geweten had en tenslotte (1366) door de paus geëxcommuniceerd werd *  .
Op grond van dit recht benoemde de paus geregeld conservatoren *  , die de rechten van het klooster moesten verdedigen en eiste hij, dat bij vervreemding van goederen of rechten zijn toestemming gevraagd werd *  ; de mislukking van de poging van Jan de Weent in 1396 om de hoge rechtsmacht aan de grafelijkheid op te dragen en de heer van Egmond uit te schakelen, was aan de weigering van de goedkeuring door de paus te wijten. In de 15e eeuw wordt de beoordeling van het nut van simpele verkoop van goederen en de toestemming daartoe aan een vaste gemachtigde n.l. de prior van Windesheim opgedragen *  . Tenslotte - als eigenkloosterheer beschouwde de paus de leenmannen van de abdij als zijn vassallen en gelastte hij hen bijvoorbeeld mee te werken, dat de nieuw-benoemde abten bij hun intrede geen tegenstand ontmoetten *  .
Rome is in de 13e eeuw en vooral in de 14e eeuw veel naderbij gekomen, en de abdij ondergaat sterk haar invloed.
Gaan wij thans de toestanden binnen de abdij na, voorzover de zeer verspreide gegevens ons daartoe in staat stellen.
De abdij blijft van matige omvang. Bij het vaststellen van het aantal prebenden in 1257 werd op een getal van 30 conventualen gerekend, waaronder enige scolares begrepen zijn *  . In 1303 - een jaar van beroering is het getal tot 14 monniken en 5 scolares gedaald *  maar in het midden en het eind van de eeuw bedraagt het gewoonlijk 27 á 28. De paus legt de abt bij de benoeming de verplichting op het aantal monnikplaatsen, dat deze opgegeven heeft, bezet te houden *  .
De electie van de abt is zaak van de conventualen; in het privilegium commune wordt elke invloed van buiten verboden (nullus ibi qualibet subrepcionis astucia seu violencia preponatur), maar deze was niet altijd te weren. Johannes á Leydis vertelt - vermoedelijk op grond van een notitie, die voor ons verloren is gegaan - dat Willem V in 1353 na de dood van Jan Olout naar Egmond trok met de bedoeling een abt naar zijn politieke smaak te doen kiezen en hoe Willem van Rollant, die in 1351 als abt was afgetreden, hem te vlug af is geweest, door zich te laten herkiezen en de graaf voor een fait accompli te stellen *  .
Een ander staaltje van beïnvloeding - merkten wij op - was waarschijnlijk de aanwezigheid van een raadsheer van Arent van Egmond bij de electie in 1381 geweest. In later tijd zal de Bourgondische hertog zijn invloed sterk doen gelden *  . Over het verloop van electies weten wij overigens weinig; in 1367 na den dood van abt Hugo van Assendelft blijkt alleen van een scherpe tegenstelling in de abdij tussen de aanhangers van Jan de Weent en die van Dirk Naghel, abt van Vlierbeek, en oud-monnik van Egmond. Naghel had slechts enkele stemmen verkregen, maar hij wilde zich niet bij de benoeming van Jan de Weent neerleggen en wist van de paus de benoeming van Jan van Hillegom te verkrijgen, hoewel deze geen enkele stem had verworven en bij de conventualen niet gewild was *  . De benoeming heeft de monniken klaarblijkelijk ontstemd en een goede verhouding schijnt tussen deze abt en convent nooit tot stand gekomen te zijn *  .
De abdij was zoals de meeste oude Benedictijner kloosters een aristocratische abdij. De abten zijn met uitzondering van Jan Olout, Jan van Hillegom, Arnoldus Wilhelmi en misschien van Hugo Menzenz., van wie de drie eerste door de paus krachtens reservatierecht benoemd zijn, van adellijke afkomst, meest uit de lagere adel. De benoeming van Jan van Hillegom had men niet aangenaam gevonden, maar de geruchten in 1381, dat Arnoldus Wilhelmi Multor benoemd zou kunnen worden, deden een storm van verontwaardiging opsteken *  . Heel veel kwaads wist de procureur van Jan de Weent in Rome niet van Arnoldus te zeggen; het heette wel, dat hij in 1379 slechts toestemming had gekregen in Parijs te studeren en dat hij zonder verlof van de abt naar Bologna en later naar Rome was gegaan en dat hij Jan de Weent en andere conventualen bij de curie zwart had gemaakt door hen af te schilderen als aanhangers van de tegenpaus, maar men behoeft dergelijke beschuldigingen niet zo ernstig te nemen. Men geloofde ook in de middeleeuwen gaarne, wat te pas kwam en was niet kieskeurig in zijn middelen. Het feit, dat Arnoldus eerst klerk van de abdij was geweest *  , daarna monnik - in 1379 zelfs prior -, dat hij in 1379 nog door Jan de Weent in zijn testament extra bedacht was *  , geven de indruk, dat hij gewaardeerd was geweest.
De eigenlijke grief stak ergens anders; Arnoldus was de zoon van een molenaar, "homo de minori populo et plebeius", "propter ea" lang uit het klooster geweerd; hij behoorde niet in een zo hoge waardigheid (in tanta dignitate abbatiali seu prelatura), laag geschat als hij was in de kloosteromgeving (nobilibus et maioribus ipsius patrie clericis et laicis dicti monasterii .... vicinis necnon et vassallis et subditis monasterii). De procureur, die er op wees, dat Jan de Weent met algemene stemmen gekozen was en dat deze de steun had van Albrecht van Beieren, de bisschop Floris van Wevelinchoven en andere "principes et barones" verklaarde zelfs te vrezen, dat indien weer een ander dan de elect in de abdij zou komen, doodslagen, vechtpartijen en vernieling van abdijgoederen niet zouden uitblijven (februari 1382). Arnoldus Wilhelmi was echter reeds benoemd; de protesten hebben toch uitgewerkt, toen de zaak in de curie kwam, dat in september 1383 de abdij onder beheer werd gesteld van de prior Johannes Bartholdus en bij diens afwezigheid van Laurentius de Spaerne *  . In 1384 werd Arnoldus gedwongen zijn abbatiaat aan Jan de Weent af te staan *  .
Ook onder de conventualen is het adellijk element zeer sterk. Wij behoeven slechts de namen te noemen van Hugo van Assendelft, Simon van Waterlant, Elias van Alkemade, Gerrit van Matenesse, Simon van Foreest, Jan van Rossum, Dirck van Schoten, Simon van Raephorst en De Grebber - allen van 1345 - en van Gerard van Ockenbergh, Willem Schrevel, Gerrit van den Woude, Melys van Saenden, Giselbert van Vliet (?), Willem Simonsz. van Matenesse, Elias van Alkemade - alle van 1401 waaraan misschien nog andere namen van personen, voor wie de geslachtsnaam niet goed vast te stellen is, toegevoegd moeten worden. Evenals in de Zuid-Nederlandse abdijen hebben naast deze adellijke personen een aantal aanzienlijke niet-edelen als de Van de Schure's, Naghels, Van den Burchs e.a. gestaan. Alleen de kleine lieden hadden weinig kans opgenomen te worden, zoals uit het geval van Arnoldus Wilhelmi blijkt. Wilhelmus Procurator heeft zich daarom ook enigszins verbaasd, dat zijn opneming zo gemakkelijk zonder voorspraak was gegaan, hoewel hij "pauperis modiceque nationis" was *  . Maar was hij dan ook niet Wilhelmus Procurator?
De monniken hebben een sterk standsgevoel. Wilhelmus Procurator laat de geringe sympathie van de Benedictijn voor de democratische bedelorden duidelijk blijken *  .
En kon de minachting voor de plebejer wel scherper uitgedrukt worden dan door de procureur van Jan de Weent? De conventualen zijn evenals de meeste lagere adellijke geslachten sterk Hoeksgezind. Wij wezen op het verzet van Willem van Rollant en de abdij in 1353 en hun succes om een abt naar de zin van Willem V en de Egmonds te weren. Nadat het gevaar voorbij was en Willem van Rollant weer afgetreden was, is Hugo van Assendelft, waarschijnlijk lid van het bekende Hoekse geslacht der Assendelfts, vermoedelijk weer op Rollants voorspraak door de paus tot abt benoemd. In de politieke strijd van 1350-1490 toont de abdij steeds sterke sympathie voor de Hoeken. De tegenstelling: abdij - heer van Egmond tevens hoofd van de Kabeljauwen, moest de conventualen uit eigenbelang reeds deze richting uit drijven.
De plaatsen in de abdij zijn zeer begeerd. De uitkeringen uit de "mensa fratrum" - de goederen, die door de abt voor het onderhoud van de monniken waren bestemd - waren in het midden der 13e eeuw zeer matig, maar werden in 1257 door schenkingen van de Rooms koning en abt Lubbert verbeterd, zodat de conventualen tarwebrood konden krijgen en dagelijkse wijnuitkeringen in plaats van schraal bier. Tegelijk werden de middelen voor de "mensa fratrum" uitgebreid o.a. doordat de goederen van de cariteit - een fonds dat tot dusverre onder de broeders gestaan had en uit aalmoezen en vooral uit schenkingen voor wijnuitkeringen op jaardagen van overledenen gevormd was - hieraan toegevoegd werden. Het verlangen van de monniken was echter naar geldelijke uitkeringen. In het begin van 1303 ontstond hierover tussen abt en convent een ernstig geschil, dat op 29 juli door een uitspraak van acht arbiters bijgelegd werd *  . Men is hierna overgegaan tot geldelijke uitkeringen n.l. 24 pond voor elk van de "heren" en 12 pond voor de "scolares"; in 1304 werden deze prebenden verhoogd tot 26 pond, terwijl de heren bovendien jaarlijks 8 pond kregen tot "cledergelt". Enige monniken (keukenmeester en wijnmeesters) ontvingen de gelden van de abt en keerden deze uit aan de monniken; zij ontvingen evenals de prior voor hun moeite extra-uitkeringen. De prebenden waren hiermee voor het ogenblik vrij groot, te meer daar de priesters nog een zeker "missengeld" kregen. Men kon overhouden, nadat de keukenmeester en wijnmeesters uit deze prebenden hun kosten voor het onderhoud bestreden hadden. In 1321 verklaarde bijvoorbeeld de monnik Hendrik van Mijsen, dat hij door besparing op zijn prebende met goedkeuring van de abt twee stukken land gekocht had en dat hij verwachtte door verdere besparingen nog andere goederen te kunnen kopen *  .
Toen de schrikbarende daling van de muntwaarde in de tweede helft van de 14e eeuw begon, zag er het ongunstiger uit; in 1367 richtten de conventualen de bekende roerende klacht tot hun abt, die in Antwerpen is *  , dat zij wegens de gestadige verslechtering van de munt geen keukenmeester meer konden vinden, die hen voor het geld wilde onderhouden en dat zij niet meer de wijn konden kopen, die zij gewoon waren te gebruiken en die onontbeerlijk was in hun klimaat. Een reden tot "scaempte" voor de abdij tegenover armere kloosters, die deze ontbering niet leden! Het was bovendien onnodig, schreven zij, de abt kon hun best tegemoet komen! Inderdaad - de abdij, die blijkens een opgave in de curie in 1383 inkomsten tot het grote bedrag van 5000 gulden trok *  , was daartoe zeker in staat.
De moeilijkheden van 1367 zijn waarschijnlijk spoedig overgegaan en de prebenden bleven begeerd. Of deze financieel zeer belangrijk voor de conventualen waren, is onzeker. In later tijd (± 1470) klaagden de monniken, dat de abt door inhouding van prebenden het hun onmogelijk trachtte te maken een proces tegen hem in Mechelen te beginnen. Men was in elk geval met de prebenden, of deze al dan niet ruime overschotten lieten, goed verzorgd, streed waarschijnlijk om de plaatsen, die van tijd tot tijd open kwamen en zocht de voorspraak van aanzienlijke heren *  , zelfs wel van de curie *  .
Het was een ontwikkeling, die moeilijk had kunnen uitblijven, waar het aantal plaatsen eenmaal beperkt bleef. Men ging de plaatsen als zelfstandige persoonlijke proven of "beneficia", zoals Wilhelmus Procurator ze zelfs noemde, beschouwen, evenals men indertijd in de kapittels gedaan had. De bezwaren waren, dat de plaatsen, ook al waren de overschotten niet groot, reeds vroeg toegezegd werden, vóór men nog in het klooster trad en dat er van een "vocation sous le soufle de la gráce", zoals Phil. Schmidt schrijft, op deze wijze weinig sprake kon zijn; verder dat de begeerte naar persoonlijke eigendom opgewekt werd. In de beloning voor het priorschap, keukenmeesterschap enz. met afzonderlijke financiële uitkeringen ging men deze weg reeds op. Het gehele stelsel van prebenden was een sterke afwijking van C.XXXIII van de regel van S. Benedictus, dat elke persoonlijke eigendom, zelfs van het geringste voorwerp, verbood. De aanhangers van de strenge observantie van de regel hebben het stelsel van prebenden steeds als een der voornaamste oorzaken van het verval beschouwd.
Het stelsel was echter diep ingeworteld en moeilijk uit te roeien. Het streed niet met de zedelijke gevoelens van de tijd. Ook de opvatting, dat de vruchten van goederen of erfenissen aan de conventualen bleven, was aangenomen; Jan de Weent bijv. behield zich in zijn testament van 28 augustus 1378 de inkomsten uit zijn goederen voor de duur van zijn leven voor; de prior Johannes Bartholdus deed hetzelfde in zijn testament van 10 September 1378 *  ; de monnik Johannes van Catwijk kocht in 1396 veertien morgen land in Wouderambacht met ambachtstoebehoren en kreeg verlof van de abt de rechten tijdens zijn leven te gebruiken of laten gebruiken *  . Zelfs kon men het vruchtgebruik van de goederen na zijn dood aan bepaalde monniken vermaken *  . Echter - er was bij dit alles deze rem, dat de abt voor de beschikkingen over de goederen, die tot abdijgoederen waren geworden en na het vruchtgebruik aan de abdij kwamen, zijn toestemming moest geven *  .
De verdere berichten over het leven binnen de abdij zijn zeer schaars. De diensten en plichten, die in elk Benedictijnerklooster bestonden, behoeven hier niet besproken te worden; wij herinneren er alleen aan, hoe in Egmond het verzwaarde officium van S. Pieter in Gent gevolgd is, zoals dom J. de Glas ons verklaard heeft *  . Van zielszorg in de kerken, die ter begeving van de abt stonden, heeft men zich voor 1442, toen de kerk van Egmond geïncorpereerd werd, onthouden.
Het beheer van het belangrijke vermogen van de abdij heeft hen verder sterk beziggehouden, in de eerste plaats de abt en de rentmeester van de abdij, die een uitgebreide administratie van de goederen in Kennemerland, Rijnland, Delfland en Schieland voerde, in mindere mate de memoriemeester, die eveneens beheer over goederen in deze baljuwschappen te voeren had. Uit de rekeningen van Willem van Rollant en Jan de Weent krijgt men indrukken hoe zeer ook andere monniken dikwijls voor de materiële belangen van de abdij in de weer zijn; zij trekken naar het huis ten Poel bij Leiden (het hoofdverblijf in het zuiden), naar de dijken om op werken toe te zien, naar Limmen, waar een hunner als meier functioneert, naar Den Haag of elders om procureurs te raadplegen enz.
Toch heeft men in de 14e eeuw de oud-Benedictijnse zorg voor de studie en de bibliotheek niet verwaarloosd. De abt, die o.a. "sufficientis literaturae" behoort te zijn, laat boeken kopiëren en aankopen *  . Een lijst met het opschrift "isti sunt libri quos frater Joannis Weent adauxit armario Egmondensi" vermeldt twintig handschriften van de meest verschillende aard, waarmee Jan de Weent de bibliotheek verrijkt heeft *  . Vruchten van studie blijken naar buiten alleen uit de werken van Wilhelmus Procurator, n.l. zijn bekende "Chronicon" en zijn "Continuatio vitae S. Adalberti". Wilhelmus is echter eerst op latere leeftijd na een zware ziekte in 1322-1323 waarvan hij de genezing aan S. Adalbert toeschreef, in de abdij gekomen, en niet de zuiverste vertegenwoordiger van Egmondse monniken. Voorbeelden van monniken, die voor studie uitgezonden werden, zijn echter talrijk genoeg. Jan Olout "decretorum doctor" moet aan een universiteit gestudeerd hebben, in 1379 krijgen Arnoldus Wilhelmi en Johannes van Catwijck verlof in Parijs te studeren *  , in 1381 is Frederik Naghel ter studie *  , in 1392 trekt Gerard van Ockenbergh eveneens voor studie naar Parijs.
Deze berichten zijn min of meer toevallig overgeleverd en vermoedelijk hebben daarnaast andere uitzendingen plaats gehad. Abt Jan de Weent, die in 1392 in Parijs door Gerard van Ockenbergh de "Philosophia Naturalis", de "Logica" en de "Ethica" van Aristoteles liet aankopen, en die de humor had zijn bode Aristoteles te noemen, moet wel een man van wetenschap geweest zijn. Ook de genoemde lijst van handschriften tijdens zijn abbatiaat verworven, wijst hier op. Middellijk bevordert de abdij de wetenschappelijke studiën o.a. door ondersteuning van studerenden aan de universiteiten met beneficies, die tot begeving van den abt stonden; het grootste deel van de aanvragen door de curie *  om dergelijke steun zal afgeslagen zijn, maar men kan niet goed aannemen, dat deze moeiten steeds vergeefs gedaan zijn. De reizen van monniken naar de buitenlandse universiteiten hebben met de verblijven van conservatoren, door de paus met de zorg voor de abdij belast, en de reizen van abten van Egmond, die met dergelijke opdrachten in het buitenland belast zijn geweest, de verbindingen met de buitenlandse kloosters wederzijds onderhouden.
Vatten wij de indrukken over het abdijleven in de 14e eeuw samen zoals dit zich naar buiten openbaarde, dan kan men concluderen, dat Egmond wel geen brandpunt geweest is, vanwaar een belangrijke cultuur uitstraalde - de eis behoeft aan een Benedictijner klooster niet gesteld te worden -, maar dat de goede geest waarschijnlijk behouden is, dat althans geen ernstige tekortkomingen bestaan hebben. Enkele berichten over geschillen binnen de abdij, waarvan de rebellie van enige monniken in 1282 en het geschil over de prebenderegeling in 1303 wel de meest ernstige schijnen te zijn, zijn niet belangrijk genoeg om misstanden aan te nemen; de mogelijkheid, dat berichten over andere gebeurtenissen niet tot ons zouden zijn gekomen, is althans voor de 14e eeuw niet groot; de gegevens uit de archieven van het Vaticaan, de abdij en de grafelijkheid vloeien dan reeds te overvloedig, dat werkelijk ernstige misstanden geen sporen zouden achtergelaten hebben.
De staat van de Egmondse abdij verdient te meer aandacht, omdat juist in de tweede helft van de 14e eeuw, naar wij zagen, het Benedictijnerdom zijn diepste inzinking beleefde en de factoren, die als voornaamste oorzaken hiervan aangenomen zijn: de grote wereldlijke belangen, de bezetting van de kloosters met een overwegende adellijke bevolking en het prebendenstelsel, alle in Egmond aanwezig waren. Het is klaarblijkelijk aan de abten gelukt de goede geest te bewaren. De verdiensten hiervan zullen voornamelijk aan Willem van Rollant en Jan de Weent, die samen van c. 1330-1405 in de abdij geleefd hebben, toegeschreven moeten worden. De eerste, die tot twee keren door de conventualen tot abt gekozen is *  , mogen wij wel als een goed abt zien; zijn rekening van 1345 als rentmeester van de abdij, die een model van administratie is en zijn zorg voor de archieven tekenen hem bovendien als een zorgvuldig administrateur. Ook Jan de Weent, die tot twee keren door de conventualen tot abt verkozen werd, is waarschijnlijk een geestelijk-dominerend figuur en goed beheerder geweest; zijn geestelijke belangstelling, zijn financiële administratie, zijn zorg voor de archieven en vooral zijn nader te bespreken plan van 1396 de geschillen met de Egmonds uit de wereld te helpen door de hoge rechtsmacht aan de grafelijkheid over te dragen, spreken voor de hoedanigheden van deze abt.
Het gevaar van inzinking dreigde echter steeds bij de minste verslapping van de tucht. Is deze reeds onder Gerard van Ockenbergh, de opvolger van Jan de Weent, begonnen? De achteruitgang zal niet onmiddellijk ingetreden zijn; overgangen gingen in een Benedictijns klooster met zijn ..stabilitas loci" voor de monniken eenmaal langzaam.
De klachten over zeden in de abdij beginnen echter in de laatste jaren van Gerard van Ockenberghs abbatiaat. Over de persoon van Gerard van Ockenberg weten wij weinig. Door zijn vriendschap met Willem VI, die bijna jaarlijks de abdij bezocht en met wie hij voortdurend in de strijd met de Egmonds betrokken is geweest, was hij een persoonlijke vijand van Jan van Egmond; de overeenkomsten, die in 1408 te Geervliet, 1411 te Schoonhoven en 1415 te 's-Gravenhage gesloten zijn en die noch de heren van Egmond, noch de buren van Egmond hebben kunnen bevredigen, zijn voor hem slechts pauzes in een strijd geweest.
Na de dood van Willem VI brak de slechte tijd aan. Nauwelijks was Jan van Beieren met de Kabeljauwse partij in het eind van 1418 meester geworden in het graafschap, of de storm breekt los. Jan van Egmond, eerste raad van de hertog en zijn geldschieter, heeft thans de handen vrij en doet zijn aanspraken, die in 1408, 1411 en 1415 afgewezen waren, opnieuw gelden; de buren weigeren, klaarblijkelijk in overleg met de heer van Egmond, de betaling der erfpachten en wagendiensten. Tegelijkertijd weten handlangers van Jan van Egmond de abt zo te intimideren, dat deze de vlucht nam naar Utrecht (1419), gevolgd door de prior (1420), waarna het beheer van de abdij praktisch overgelaten werd aan Jan Jan Bartelmeusz. - een door Ockenberg afgezette, maar in 1419 door Jan van Beieren op aandrang van Egmond herstelde rentmeester en Giselbert van Vliet, beide monniken en vertrouwde aanhangers van Jan van Egmond *  . Tenslotte wist Egmond de hertog te bewegen een verzoek bij paus Martinus V in te dienen om de abdij te doen visiteren wegens de slechte staat in het klooster, gevallen van concubinaat en andere onregelmatigheden en de voortdurende afwezigheid van abt en prior, waardoor de devotie der gelovige christenen verflauwd was *  .
Het is bekend, dat paus Martinus V commissarissen benoemd heeft, en dat deze in juni 1421 de abdij bezocht hebben. Zij troffen hier een groep monniken. die vrijwel eensgezind tegen de visitatie protesteerden en de terugkeer van de abt en prior verlangden. Alleen Jan Jan Bartelmeusz., over wie de monniken een boekje opendeden *  en Giselbert van Vliet stonden hier buiten; bij de gewelddaden, die in 1420 en 1421 binnen het klooster bedreven zijn en waarbij de portier doodgeslagen en enkele monniken o.a. Willem van Matenesse gewond waren, waren beide nauw betrokken.
Zonder de abt gehoord te hebben vertrokken de visitatoren na een verblijf van zes weken, waarna Gerard van Vliet optrad, alsof hij prior was. Nadat Jan Jan Bartelmeusz. en Giselbert van Vliet in februari 1422 vier monniken in het carcer hadden laten opsluiten, werden beiden echter door het kapittel geëxcommuniceerd *  . Intussen had de abt appèl aangetekend bij de H. Stoel tegen de visitatie; hij ontkende niet, dat zedeloosheden in de abdij waren voorgevallen, maar verklaarde, dat deze steeds naar behoren gestraft waren; de heersende wantoestand was het gevolg van het optreden van Jan van Egmond, die het verblijf van abt en prior onmogelijk had gemaakt; de vraag om hervorming was overigens niet uit geloofsijver ingegeven maar was een kwestie van partij-hartstocht en persoonlijke haat van Jan van Egmond wegens de beschikkingen van Willem VI ten gunste van de abdij; de abt was bereid een hervorming van de abdij te bevorderen, mits hij daarbij persoonlijk tegenwoordig kon zijn *  .
De hervorming is niet doorgezet; de motieven werden inderdaad niet vertrouwd *  ; misschien is ook de staat van de abdij niet bijzonder verontrustend bevonden. Bovendien schijnt Jan van Beieren zijn houding gewijzigd te hebben; op 8 Augustus 1422 heeft hij de rentmeester J.J. Bartelmeusz. wegens zijn slecht beheer ontslagen, *  en tegen het einde van 1423 is ook Giselbert van Vliet bij hem uit de gunst. Willem Simonsz. van Matenesse, die de abt trouw was gebleven en door de monniken tot prior gekozen was, werd thans tot "regent ende bewaarder van het clooster" aangesteld, een benoeming, die begrijpelijkerwijs in het gewest wel enig opzien wekte, maar naar Jan van Beieren 29 januari 1424 liet verklaren, door hem slechts "uut rechten duechde ende puerlike om Goids wille" gedaan was *  .
Het voornaamste doel, dat Jan van Egmond van de aanvang af beoogd had, het ontslag van Gerard van Ockenberg, werd intussen in Rome bereikt *  . Men heeft hem waarschijnlijk wegens contumacie veroordeeld, hoewel hij volgens de monniken nooit door commissarissen geciteerd is geweest. Op 10 januari 1424 werd hij van zijn waardigheid ontheven *  . Geen twee maanden later is hij in Utrecht overleden (8 maart); vermoedelijk heeft hij van het pauselijk vonnis geen kennis meer gekregen *  .
3.1.3. 1424-1495
3.1.4. 1495-1573
3.2. Het financieel beheer, de "Vila" Egmond
3.3. De archieven van de abdij
3.4. De inventarisatie van de archieven
4. Bijlage
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1140-1574
Omvang in meters:
10,00
Periode documenten:
1140-1574
Openbaarheid:
openbaar
Raadpleegmogelijkheid:
Haarlem, Jansstraat, raadpleging mogelijk na transport
Gebruiksinformatie:
Inventaris inv.nrs. 1-1008. Inv.nrs. 79, 100, 132, 160, 167, 179, 191a, 544, 577, 586, 679, 710, 715, 837-838 ontbreken. Inv.nr. 828 is vervallen. De inventaris bevat een uitvoerige regestenlijst, 889-1571. Het archief is alleen op microfiches te raadplegen. Meer informatie over inv.nr. 13 (Bul, waarbij paus Innocentius II de abdijen van Egmond en Rijnsburg in eigendom en bescherming neemt, 1140) en de transcriptie van het stuk zijn te vinden op www.noord-hollandsarchief.nl>Ontdekken>Schatkamer>Het oudste stuk van het Noord-Hollands Archief.