Uw zoekacties: Secretariearchief gemeente Vollenhove 1942-1972

27 Secretariearchief gemeente Vollenhove 1942-1972 ( Gemeentearchief Steenwijkerland )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1.1. Geschiedenis van de gemeente
27 Secretariearchief gemeente Vollenhove 1942-1972
1. Inleiding
1.1.
Geschiedenis van de gemeente
Vollenhove ligt ongeveer 30 kilometer ten noordwesten van Zwolle op een natuurlijke verhoging aan de voormalige Zuiderzeekust. Het stadje ontstond in de middeleeuwen rond een door de Utrechtse bisschop aangelegde versterking en kwam in de 15de en 16de eeuw tot bloei als landbouw- en vissersplaats en bestuurscentrum van een wijdere omgeving. De ruimtelijke neerslag van deze samengestelde funktionele ontwikkeling is een nederzettings-patroon, waarin de stedelijke woon- en bedrijfsbebouwingen worden afgewisseld door adellijke huizen en havezathen. Deze in historisch-ruimtelijk opzicht belangwekkende stedelijke struktuur is, ondanks recente saneringsmaatregelen, thans nog als zodanig herkenbaar.
Hoewel bodemvondsten uitwijzen, dat in Noordwest-Overijssel prehistorische vestigingen van jagers en vissers moeten hebben plaatsgevonden, is van een kontinu bewoning eerst sprake vanaf ca. 1000 jaar na Christus. Als natuurlijke vestigingsplaatsen dienen de pleistocene zand- en keileem opduikingen en holocene oeverwallen en rivierduinen, van waaruit de ontginning plaatsvindt van het aangrenzend veenmoeras.
Vollenhove ontstaat op een dergelijke hoogte, namelijk het keileemplateau van de Voorst, gevormd door opstuwing van het landijs in de voorlaatste ijstijd.
Voor het eerst wordt de plaats als Fulnaho genoemd in een oorkonde van 26 november 944, waarin aan bisschop Balderic, de bisschop van Utrecht, een jachtrecht (banrecht) wordt toegekend door Koning Otto I. Latere vermeldingen spreken van onder andere Fullenho, Wallenhoe, Vollenho, Falkenhoegh en Vollenhoë. Ter bevestiging van zijn rechten sticht de bisschop te Vollenhove een sterkte, van waaruit na 1000, de eerste ontginningen van de venen plaatsvinden. Daarbij worden de ontoegankelijke moerassen verkaveld in weren of waren, slechts door hun breedtemaat bepaalde slagen, die tegen betaling van tijnsen worden uitgegeven aan onder andere uit Friesland afkomstige kolonisten. Ongetwijfeld is de bouw omstreeks 1165 van de burcht "Het Olde Huijs" in opdracht van Godfried van Rhenen mede bedoeld geweest om de toenemende fiscale belangen van het bisdom veilig te stellen.
Rudolf van Steinfurt schonk in 1133 aan de kerk te Lette nabij Osnabrück een aantal landerijen die gelegen waren in de streek Fulnaho en die later in het bezit waren van het klooster Clarholz. Keizer Lotharius III bevestigde in een akte van 1134 deze schenking.
Met de uitbreiding van het wereldlijk gezag van de bisschop over Overijssel, Drenthe en de Stellingwerven in de 11de en 12de eeuw neemt de betekenis van Vollenhove toe. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de bouw van een tufstenen kapel, die, na de vorming van een zelfstandige parochie aan het einde van de 12de eeuw, wordt uitgebreid met zijbeuken en een pseudo-dwarsschip. Voorts vestigt zich, ter ondersteuning van de bisschoppelijke kasteleins, in de loop van de 13de en 14de eeuw een aantal borgmannen in de direkte omgeving van de burcht. Als oorspronkelijke borgmanshuizen zijn te beschouwen de nog bestaande havezathen Marxveld en Old Ruitenborgh en de verdwenen huizen Old Hagensdorp, Old Plattenburg en Westerholt, alle geconcentreerd in het westelijk, hoger gelegen deel van de plaats ten zuiden van slot en kerk. Op 13 juli 1354 worden door de bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, stadsrechten toegekend.
De struktuur van de nederzetting en de latere uitbreiding daarvan is dan reeds goeddeels bepaald. De voornaamste ruimtelijke elementen zijn een drietal pre-stedelijke landwegen, die de burcht en kerksituatie verbinden met de omgeving. De oudste daarvan is vrijwel zeker de Bisschopsstraat die vanuit Steenwijk via het Beulakerpad de Voorst ontsluit.
Evenwijdig daaraan ligt aan de noordzijde de Olde Dijk of Oldestraat, de latere Visschersstraat, die Vollenhove langs de kust van de inmiddels gevormde Zuiderzee verbindt met Schoterzijl en Staveren. Tussen deze oudere wegen bevindt zich de Nijestraat, later Kerkstraat genoemd, die als specifieke ontginningsweg rond het keileeraplateau doorloopt naar De Leeuwte, het Sint Jansklooster en Barsbeek. Hoewel aannemelijk is, dat de 14de eeuwse stad omgracht en versterkt zal zijn geweest, ontbreken aanwijzingen omtrent de vorm en ligging van verdedigingswerken in deze periode.
Omstreeks 1390 worden de laatste woeste gronden in de omgeving uitgegeven. De stad behoudt echter haar betekenis als bestuurlijk centrum met nevenfunkties op het gebied van de landbouw, de overslag van turf en de visserij. Dit laatste blijkt onder andere uit een verdrag, dat in 1459 wordt gesloten met Kampen, waarin een regeling wordt getroffen voor de steurvisserij. Uit vermeldingen van straten, gebouwen, poorten en grachten mag worden afgeleid, dat de stad in de loop van de 15de eeuw de omvang bereikt, die op latere plattegronden (onder andere Van Deventer, Blaeu) wordt aangegeven. Zo worden genoemd de Hofstrate (Groenestraat, 1460), de Statssteghe (deel van de Kerkstraat, 1483) en de Olde Markede (Vismarkt, 1478) terwijl een privilegebrief uit 1448 spreekt van een stadsveste met gracht, wal, beplanking en hagen, ontsloten door poorten. In dezelfde privilegebrief worden de fiscale rechten van de bisschop overgedragen aan de stad.
Belangrijke gebouwen en instellingen uit deze periode zijn het klooster Claarenberch, buiten de veste, vermeld in 1411, het Heilige Geest Gasthuis (Kerkstraat, 1385), het Anthoniusgasthuis (Visschersstraat) en het Weeshuis (1432, eveneens aan de Visschersstraat). In 1423 wordt begonnen met de bouw van de tegenwoordige Onze Lieve Vrouwe kerk, ook wel kleine of Mariakerk genoemd, op een achterterrein van enkele huizen aan de Bisschopsstraat, terwijl ook de parochiekerk, gewijd aan de H. Nicolaas, wordt vernieuwd. Daarbij wordt aanvankelijk (ca. 1480) centraal op de Markt (in de 15de eeuw genoemd als Kerkplaats, Bovenplaats of Hollandse Plaats) een vrijstaande toren gebouwd, waarna de huidige tweebeukige hallekerk, noordelijker gelegen dan haar voorganger, tot stand komt. Daarmee krijgt de ruimte rond de kerk zijn tegenwoordige onregelmatige vorm.
Bepalend voor de ontwikkeling van Vollenhove in de 16de eeuw is de benoeming in 1502 van Georg Schenck, heer van het Duitse Toutenburgh tot drost van de bisschop te Vollenhove. Hij laat een nieuw kasteel, "Toutenburgh", bouwen, dat in 1533 voltooid wordt. Nadat deze in 1528 voor zijn strijd tegen de Geldersen steun heeft gezocht bij Karel V wordt Schenck benoemd tot veldheer en later stadhouder van de keizer. Zijn militaire successen leiden ertoe, dat Vollenhove ook na zijn dood (1540) het bestuurscentrum van de noordoostelijke Nederlanden blijft. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de vestiging van het Hof van Kanselier en Raden voor Overijssel, Drenthe en Lingen (1553) en het behoud van de stadhouderszetel, die onder Schencks opvolger Aremberg wordt verplaatst naar "Het Olde Huijs", de voormalige bisschoppelijke burcht. De centrale positie van de stad leidt verder tot de vestiging van adellijke families, die een impuls krijgt als Philips II in 1560 de leden van het Hof verplicht domicilie te kiezen in Vollenhove. Daarmee ontstaat een tweede generatie van voorname woonhuizen, waarmee de meeste, evenals de oorspronkelijke borgmanshuizen, in de loop van de 17de en 18de eeuw zullen worden erkend als havezathe.
De kaart van Jacob van Deventer (ca. 1560) toont een vrijwel rechthoekige, aan de landzijde geheel omgrachte stadsplattegrond, ontsloten door een viertal poorten: de Bentpoort, die leidt naar de Bentpolder ten zuiden van de stad, de Voorstpoort bij het Olde Huijs, de Voskenpoort ter plaatse van de Vismarkt en de Landpoort aan de oostzijde. Deze laatste poort, in de as van de Bisschopstraat, is de enige toegang tot de stad vanuit het oosten. De Kerkstraat, onderbroken door de stadsgracht blijkt dan ook een eigen verbinding te hebben gekregen met de Landpoort middels een nieuwe weg, die de oorspronkelijke verkaveling diagonaal doorsnijdt. Daar ook de oude kustweg in het verlengde van de Visschersstraat, mogelijk door afslag, verloren is gegaan, resteert slechts één invalsweg, de Schaarweg, in het verlengde van de Bisschopsstraat. Uit deze stadsplattegrond blijkt verder, dat de 15de eeuwse omwalling inmiddels is geslecht, waarbij aan de oostzijde, in de as van de Kerkstraat en Groenestraat, twee muurtorens zijn gehandhaafd. Zuidelijk daarvan, bij het klooster Claarenberch, wordt het tussen 1524 en 1552 door Schenck gebouwde slot Toutenburgh afgebeeld, een vierkante, door een gracht omgeven burcht.
Na het beleg van 1580 door de Geuzen, waarbij het Sint Jansklooster en het klooster Claarenberch worden verwoest, gaat Vollenhove in 1581 over naar de Staatsen. De stad behoudt echter haar politieke betekenis als centrum van bestuur en rechtspraak, waarbij de voorname positie van een aantal van haar inwoners een belangrijke rol speelt. Een voorwaarde om deze te consolideren, dat wil zeggen toegang te behouden tot de Overijsselse Ridderschap en Staten wordt krachtens een provinciaal reglement van 1622 het bezit van een erkende havezathe, dat is een omgrensd en "adellijck betimmert" gebouw, waarbij ook aan het vermogen van de eigenaar zekere eisen worden gesteld. Hoewel vele van de Vollenhoofse stadshuizen en hun bewoners niet aan deze voorwaarden voldoen, slagen zij er veelal toch in, om, op grond van hun historische positie, het recht van havezathe en daarmee een erkenning als riddermatige te verweven. Zo wordt Canneveldt erkend in 1644, Nieuw Hagensdorp in 1667 (op eenrecht, dat afkomstig is van Oud Hagensdorp), Benthuis in 1671, Rhemenhuizen (van Oud Rhemenhuizen afkomstig) in 1675, terwijl de oorspronkelijke borgmanshuizen Marxveld en Plattenburg (herbouwd aan de Bisschopsstraat) eerst in 1722 en 1715 als havezathe worden aangemerkt. Uit deze opsomming blijkt al, dat vaak het verworven recht overgaat van de ene bezitting naar de andere, waarbij ook huizen en landgoederen buiten de stad een belangrijke rol spelen.
Behalve de genoemde havezathen komen in de 17de eeuw tot stand het stadhuis (1621) en de Latijnse school (1627/1628), beide aan de Markt. Aan de strukturele ontwikkeling van de stad is echter een einde gekomen, zoals blijkt uit de plattegrond van Blaeu (1649). Het stratenpatroon, opgebouwd uit evenwijdige hoofdstraten (Visschersstraat, Kerkstraat, Bisschopsstraat, Groenestraat), verbonden door smalle stegen (Gasthuissteeg, Vissteeg/Putsteeg, H. Geeststeeg/Schapesteeg en Kerksteeg) heeft daarop geen wijziging ondergaan. Toegevoegd is alleen een aantal kustverdedigingswerken, waarvoor de stad in 1652 ook het Goor, buitendijks gelegen in het verlengde van de Visschersstraat, aankoopt.
De 18de eeuw is een periode van stilstand. De stad handhaaft zich als landbouw- en vissersplaats en als turfhaven, maar haar bestuurlijke betekenis neemt af. Nieuwe industrieën, geënt op de turfgraverij, zoals zout-ziederijen, kalkovens, tegelmakerijen, steenfabrieken en dergelijke komen niet tot ontwikkeling. Genoemd wordt slechts een nettenstaanderij (1728), terwijl Van der Aa ruim een eeuw later alleen een katoenspinnerij en een calicotfabriek vermeldt. Pogingen, omstreeks 1807, om te komen tot een haring-afslag mislukken al spoedig. De stad heeft aan het einde van de 18de eeuw circa 980 inwoners; ongeveer 15% van de gezinnen vindt dan zijn bestaan in visserij en scheepvaart, 27% in de landbouw, 25% in handel en ambachten, terwijl 17% tot de adellijke renteniers behoort, waarvoor 15% van de bevolking direkt of indirekt werkzaam is. Uit de volkstellingregisters, waarin deze gegevens zijn opgenomen, valt af te leiden, dat er binnen de stad sterke concentraties van de verschillende beroepsgroepen zijn ontstaan. Zo wonen de vissers en zeelieden overwegend aan de Visschersstraat en Vismarkt, de handwerkslieden en winkeliers aan de Kerkstraat, terwijl de adel overwegend langs Bisschopsstraat, Bentstraat en Groenestraat is gevestigd. De verschillen in situering, vorm en omvang van de bebouwing, die daarvan het gevolg zijn, zijn ook in het huidige stadsbeeld nog herkenbaar.
Aan het einde van de 18de eeuw begint een periode van economische achteruitgang. Oorzaken daarvan zijn de beëindiging van de turfgraverij in dit deel van Noordwest-Overijssel en de geleidelijke uittocht van de adel naar nieuwe bestuurscentra zoals Zwolle. De stad kan, mede door het ontbreken van een eigen industriële ontwikkeling, het verlies aan werkgelegenheid, dat het gevolg is, niet ondervangen, waardoor de welvaart sterk vermindert.
In het ruimtelijk beeld komt dit tot uitdrukking in een verdunning van de bebouwing, al zichtbaar op het kadastraal Minuutplan (1831) en het verlies van een aantal belangrijke gebouwen in de loop van de 19de eeuw. Zo worden de resterende stadspoorten afgebroken (Landpoort 1836, Bentpoort 1840) en verdwijnen de havezathen Cloosterhorst (reeds omstreeks 1720 voor afbraak verkocht), Westerholt (1849), Nijerwal (ca. 1850), Cannenveldt (1863), Oldhuis (ca. 1890) en Hagensdorp (1901), terwijl de havezathe Plattenburg in 1890 in gebruik wordt genomen als zetel van het Waterschap Vollenhove. Het slot Toutenburgh vervalt geleidelijk tot een ruïne, waarvan de materialen elders (onder andere bij de herbouw van Old Ruitenborgh) worden benut.
Ook andere gebouwen en instellingen verdwijnen uit het stadsbeeld. Het Anthoniegasthuis aan de Visschersstraat wordt, na enige tijd als boerderij in gebruik te zijn geweest, in 1850 gesloopt, terwijl het er tegenover gelegen Weeshuis in 1866 wordt herbouwd aan de Kerkstraat op een deel van het voormalige Rhemenhuizen. De vroegere bisschoppelijke burcht is aanvankelijk (omstreeks 1830) in gebruik als gevangenhuis, later als katoenspinnerij om tenslotte in 1854 voor afbraak te worden verkocht. In het restant vestigt zich in 1859 een deel van de Schoklander vissers, die bij wet van september 1858 worden gedwongen het eiland te ontruimen. Hun woningen, in 1900 na een brand herbouwd, worden in 1955 afgebroken.
Als voornaamste bestaansbronnen in de 19de eeuw blijven over de landbouw en de visserij. Ten behoeve van de vissersvloot, die gemiddeld een honderdtal schepen omvat, wordt in 1823 de gracht rond het Olde Huijs verbreed en uitgediept, terwijl een nieuwe uitgang naar zee tot stand komt. Omstreeks 1890 volgt de aanleg van een buitenhaven in de aangeslibde gronden ten noorden van de Grote Kerk. Langs de oude zeedijk tussen stad en haven ontstaat vervolgens op de achtererven van de Visschersstraat enige bebouwing, die zich geleidelijk uitbreidt en verdicht tot een waterfront.
De ontwikkeling van landbouw en veeteelt leidt tot de stichting van een stroopfabriek aan de Bisschopsstraat (ca. 1880) en van de coöperatieve zuivelfabriek "De Eendracht" aan de Schaarweg (1897). Ten westen van de zuivelfabriek wordt in 1913 het station gebouwd van de in 1914 geopende tramlijn Zwolle-Blokzijl. Deze lijn krijgt ten behoeve van het vrachtvervoer een aftakking door Voorpoort en Bisschopsstraat naar de binnenhaven rond de voormalige burcht; in 1934 wordt de inmiddels onrendabel geworden tramlijn opgeheven.
Bij beschikking van de Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken van 30 januari 1942, nr. 3280 B.B. wordt besloten tot samenvoeging van de gemeenten Stad-Vollenhove en Ambt-Vollenhove en de toevoeging van een gedeelte Ambt-Vollenhove aan de gemeente Blokzijl.
De gemeente Vollenhove is per 1 februari 1942 een feit. Per 1 februari 1942 bedroeg het aantal inwoners 4.421 en per 31 december 1972 5.459. De gemeente Vollenhove is geen lang leven beschoren. Per 1 januari 1973 gaat de gemeente op in de nieuwe gemeente Brederwiede, waarin tevens zijn ingedeeld de gemeenten Blokzijl, Giethoorn en Wanneperveen.
Als de gemeente Vollenhove haar intrede doet is de Duitse bezetting reeds een feit.
Bestuurlijk heeft dit nogal wat veranderingen te weeg gebracht. In de zomer van 1941 werd de gemeenteraad door de Duitse overheersers ontbonden en het college van burgemeester en wethouders op een zijspoor gezet.
De verantwoordelijkheid voor het gemeentelijke beleid kwam op de schouders van de burgemeester, mr. F.R. Crommelin, te rusten. De beide wethouders, de heren J.B. Dragt en J. Lok, mochten als adviseurs optreden.
Na de moord op de burgemeester van de gemeente Wanneperveen werd burgemeester Crommelin belast met de waarneming van het burgemeestersambt van die gemeente.
In juni 1944 verliet de burgemeester de gemeente, aangezien hij niet wenste mee te werken aan het aanwijzen van inwoners van de gemeente, die te werk zouden worden gesteld ten behoeve van de Duitse oorlogsvoering.
In de 1e raadsvergadering na de bevrijding op 29 november 1945 werd het college van burgemeester en wethouders weer voltallig door de benoeming van de heren J. Doevendans en W. Huisman Rzn. tot wethouder. De raad bestond uit 11 leden. De heer Crommelin fungeerde inmiddels weer als burgemeester.
De gemeentesecretaris was de heer W.J. Noback.
Bij besluit van 10 augustus 1942, afd. II, nr. 428 van de waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Algemene Zaken wordt aan de gemeente een wapen verleend.
Bij raadsbesluit van 17 juni 1958, nr. 26 wordt besloten tot vaststelling van de gemeentevlag. Bij brief van 2 juli 1958, nr. 85/19 deelt de Hoge Raad van Adel mee, dat hij zich met het ontwerp en de beschrijving kan verenigen.
Dat de oorlogsjaren niet geheel aan de gemeente voorbij gingen bleek onder andere uit de verplichting die de burgemeester van Duitse zijde werd opgelegd om een bedrag van f 61.905,05 via belastingen van de inwoners van de gemeente te vorderen als gevolg van een brand tijdens de "mei-staking van 1943", waarbij 7 woningen aan de Barsbeek te Sint Jansklooster in de as werden gelegd. Dit bedrag diende voor de herbouw van de woningen.
In 1954 werd het "600-jarig bestaan van de Stad-Vollenhove" gevierd.
Men herdacht dat de bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, op 13 juli 1354 stadsrechten had toegekend.
In 1956 ontstaat er een konflikt tussen het gemeentebestuur en de pers. De raad had namelijk in een besloten vergadering besloten om de pers alleen de raadsagenda toe te zenden en niet meer de voorstellen van het college van burgemeester en wethouders.
Bepalend voor de ontwikkeling van Vollenhove in de 20ste eeuw is de droogmaking, tussen 1932 en 1942, van de Noordoostpolder. Nadat reeds in 1920 een verbod op de bouw van vissersschepen van kracht is geworden, volgt een snelle inkrimping van de vloot: het aantal schepen daalt van 105 in 1915 tot respektievelijk 97 én 1932, 31 in 1941 en 14 in 1949, waarna aan deze bedrijfstak definitief een einde komt. De voormalige vissers worden te werk gesteld bij de Zuiderzeewerken en in de textielindustrie van Twente en Brabant. Later ontwikkelt zich de loonarbeid in de polder, terwijl na 1945 ook de vestiging van industrieën op gang komt onder andere de rietmattenfabriek N.V. "Nopriet", de plasticfabriek van J.J. Galjaard en 2 vestigingen van N.V.
Hazemeijer. De agrarische sektor op het oude land profiteert echter van de droogmaking door een deel van de nieuwe gronden te pachten voor de veeteelt.
Een gevolg van de inpoldering is de aanleg van de wegverbinding Meppel-Emmeloord (1942) die, na een rekonstruktie in 1954, geheel ten noorden van de stad komt te liggen. Verder komt de Ruilverkaveling "Vollenhove-Blokzijl" tot uitvoering.
De sterk gewijzigde funktionele opbouw komt tot uitdrukking in de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Er ontstaan na 1945 nieuwe woongebieden: het plan de Voorst aan de westzijde ter plaatse van de oudste nederzetting en de woongebieden Het Goor en Franse Pad aan de noord- en oostkant. Het beloop van de stadsgracht, gedempt in de 19de en begin 20ste eeuw, gaat bij deze uitleg grotendeels verloren. Verder komen binnen de oude stad ingrijpende sanerings- en rekonstruktieplannen tot uitvoering: het oude Visserskwartier (Visschersstraat, Vismarkt) wordt gesaneerd, terwijl voor de aanleg van een verkeersverbinding de vanouds smalle dwarsstraten, Gasthuissteeg en Bentstraat, worden verbreed. Daarnaast komen plaatselijke rekonstrukties tot stand onder andere bij de Voorpoort en tussen kleine kerk en Bisschopsstraat, waarbij door afbraak van gebouwen nieuwe ruimten ontstaan. Ook verandert het stadsbeeld door de verwijdering van bomen en huisstoepen bij rioleringswerkzaamheden (1953) en het ontstaan van nieuwe bebouwingen op de hoek van de Markt, aan de Kerkstraat (R.K. kerk 1953) en aan Bisschopsstraat/Voorpoort (winkelbebouwing, 1967). Tegelijk vinden er in de na-oorlogse jaren echter ook belangrijke restauraties plaats van onder andere de kleine kerk (1961), de havezathe Old Ruitenborgh (1963), de binnenhaven (1969) en de Grote Kerk (1970/1974), terwijl met het herstel van de overige stadsbebouwing een begin wordt gemaakt.
Voor het onderwijs worden diverse nieuwe onderkomens gebouwd. Het voortgezet onderwijs komt inmiddels beter van de grond door de bouw van nieuwe u.l.o.-scholen en van een landbouwhuishoud- en een lagere landbouwschool.
Op terreinen van sport en rekreatie worden ook de nodige initiatieven genomen. In Vollenhove en Sint Jansklooster komen nieuwe sportvelden. Dat de inwoners verlangden naar een zwembad bleek wel uit de opbrengst van een aktie. Het gemeentebestuur had nog een bedrag van f 20.000, nodig om een zwembad nabij de Flevoweg te realiseren. Dit streefbedrag werd gehaald en het zwembad werd een feit.
Op 16 juni 1956 werd het openluchttheater "Toutenburgh" in het bos Old Ruitenborgh officieel in gebruik genomen. In de raadsvergadering van 2 februari 1971 werd een meerderheidsstandpunt van het college van burgemeester en wethouders aangenomen om het in verval geraakte theater niet meer te laten opknappen.
Een opgezet plan tot de aanleg van een rekreatiecentrum aan het Vollenhovermeer is niet gerealiseerd.
Het verenigingsleven kreeg een extra stimulans door de bouw van 2 verenigingsgebouwen: één in Vollenhove en één in Sint Jansklooster. Ook werkte de oprichting van de "Stichting Jan van Smirrenfonds", die zich ten doel stelde om met financiële middelen het culturele en verenigingsleven te bevorderen, stimulerend.
Vele andere belangrijke besluiten werden genomen, zoals onder andere voor: uitbreidings- en bestemmingsplannen, bouw van een bejaardencentrum en -woningen, elektriciteits-, drinkwater- en aardgasvoorziening, openbaar vervoer en de restauratie van de vissershaven tot passantenhaven.
1.2. Geschiedenis van het archief en verantwoording van de inventarisatie
1.3. Bijlage: overzicht van het gemeentebestuur, secretarissen en ontvangers, over de periode 1942-1972
1.4. Aanvulling op de inleiding bewerkingstraject VHIC 2007-2009
1.5 Aanvulling op de inleiding, dd. 13-2-2020

Kenmerken

Auteur:
G. te Vaarwerk