Your search: Stad Steenwijk tot ca. 1811

14 Stad Steenwijk tot ca. 1811 ( Gemeentearchief Steenwijkerland )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding van het oud-archief der stad Steenwijk
1.1. Bestuursinrichting
14 Stad Steenwijk tot ca. 1811
1. Inleiding van het oud-archief der stad Steenwijk
1.1.
Bestuursinrichting
Aangaande de inrichting en de wijze van verkiezing van het bestuur van Steenwijk vóór 1523 is niets bekend. Uit de in de Rijksarchieven in Overijsel, Friesland en Drente berustende oorkonden blijkt slechts, dat het evenals later bestond uit Burgemeesters, Schepenen en Raden en Meenslieden. De stad werd in November 1523 door de soldaten van den Hertog van Gelder, bijgestaan door de Zwollenaren, ingenomen en verwoest; de burgers waren bij de verdediging gedood of gevlucht, de huizen en andere gebouwen en ook het stadsarchief verbrand. Zelfs de oorkonde, waarbij door den Landsvorst en Bisschop van Utrecht aan Steenwijk stedelijke rechten en vrijheden waren toegekend, ging bij die gelegenheid verloren en wij weten omtrent den oorspronkelijken stadsprivilegiebrief alleen, dat hij eerst in 1327 *  door Bisschop Johan van Diest en later door zijne opvolgers herhaaldelijk werd bevestigd.
De Geldersche krijgsknechten bleven niet lang in de ontvolkte stad. Nog in hetzelfde jaar (1523) werd zij door de Bourgondische troepen bezet, waarna zij door 's Keizers Stadhouder-generaal in Friesland en den heer Van Wassenaer bij Friesland werd gevoegd, van welk gewest zij deel bleef uitmaken, totdat de Keizer haar in 1530 *  weder tot het gebied van Overijsel terugbracht.
Na het vertrek der Gelderschen keerde de gevluchte bevolking langzamerhand terug en van dat oogenblik af ontstond, als het ware, een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Steenwijk, dat uit de in haar archief aanwezige bescheiden kan worden nagegaan. Er trad weder een bestuur op, welks eerste werk schijnt te zijn geweest, de oude verloren privilegiebrieven uit te werken in een "Stadboek", dat ongeveer in 1550 gereed kwam *  In dit stadboek en in het in 1609 vervaardigde "Stadrecht" *  werd de samenstelling en de wijze der verkiezing van het bestuur beschreven, terwijl de tusschentijdsche en latere veranderingen in de memorialen der resolutiën werden aangeteekend *  Aan deze bronnen ontleen ik hetgeen volgt.
Het volledig stadsbestuur bestond uit Schepenen en Raden en uit Meenslieden. Onder Schepenen en Raden verstond men de Magistraat en onder Schepenen, Raden en Meenslieden, Raad en Meente.
Bij belangrijke aangelegenheden of indien Raad en Meente voor beslissingen stonden, waarvan zij de gevolgen niet alléén wilden dragen, noodigden zij nog eenige van de voornaamste burgers uit om met hen een besluit te nemen. Deze burgers, gecommitteerden of geëligeerden van de burgerij genoemd, hadden echter geene zitting in het ordinaris stadsbestuur. Zij verleenden aan Raad en Meente slechts moreelen steun tegen mogelijke ontevredenheid der burgerij.
Tot 1596 bestond de Magistraat uit vier Schepenen en vier Raden. Maar den 29en Januari 1597 werd besloten zes personen tot Schepenen en Raden te kiezen. Afzonderlijke Raden, - zijnde de afgetreden Schepenen, die nog één jaar verplicht waren de nieuwe schepenen met raad en daad voor te lichten - bestonden daarna niet meer. * 
De verkiezing van de Magistraat werd jaarlijks gehouden, tot 1736 op den eersten Zondag na St. Paul's bekeering en van 1737 af op dien Heiligen dag (25 Januari) *  Des avonds te voren ontbood de Magistraat zes burgers uit de Oosterkluft en zes uit de Westerkluft der stad op het raadhuis. Volgens het stadrecht van 1609 behoorden van elk dezer twee zestallen drie personen tot de Meenslieden en waren de drie anderen gewone burgers. Deze samenstelling werd 28 December 1675 bevestigd, maar 15 Februari 1684 verleenden Raad en Meente de Magistraat de vrijheid er zoo noodig van af te wijken. Van de twaalf ontbodenen moesten er zes de nieuwe Magistraat verkiezen, waartoe zij door het lot of zoogenaamde "boontrekking" werden aangewezen. De zes anderen, namelijk degenen, die bij de loting eene zwarte boon hadden getrokken, konden naar huis gaan. De zes overgebleven burgers of "keurnoten", die nog dienzelfden avond door de aftredende Magistraat werden beëedigd, kozen den volgenden dag het nieuwe bestuur en gaven daarvan onder het luiden van het raadhuisklokje aan de burgerij kennis. Eén lid van het nieuwe bestuur werd tot thesaurier en één tot bouwmeester of opzichter over de openbare werken aan gebouwen, straten en de aan de stad grenzende wegen benoemd. Verder bekleedden van de gekozen Schepenen er beurtelings iedere maand twee het ambt van Burgemeester.
De aan de loting of "boontrekking" deelnemende burgers waren volgens het stadrecht zelf niet tot Schepenen verkiesbaar; maar deze uitsluiting beperkten Raad en Meente 17 Februari 1660 tot het zestal, dat het lot tot het doen der Magistraatskeuze had aangewezen. * 
De nieuwe Magistraat trad dadelijk na hare verkiezing (en beëediging) in functie. Telken jare, daags vóór St. Peter ad Cathedram (21 Februari), benoemde zij de stadsdienaren, gezworenen, kerkmeesters, rentmeesters en andere officianten, zoomede acht burgers tot Meenslieden, namelijk vier in de Gezworen- en vier in de zgn. Minnermeente, welke twee viertallen in 1597 tot twee zestallen werden uitgebreid. De ééne helft dezer burgers woonde in de Oosterkluft, de andere helft in de Westerkluft der stad. Konden Schepenen en Raden geene geschikte personen vinden, dan mochten zij de oude Meenslieden in die functie bevestigen. De Meenslieden vertegenwoordigden met Schepenen en Raden het geheele corpus der stad. Eene in 1703 door de burgerij ondernomen poging om de benoeming der Meenslieden permanent te maken, had aanvankelijk wel succes, maar mislukte ten slotte door de tusschenkomst van het gewestelijk bestuur. *  .
De Burgemeesters presideerden de vergaderingen. Zij moesten aan alle vreemdelingen en de burgers bij twist over aan bederf onderhevige goederen of over andere zaken, die geen uitstel konden lijden, recht verschaffen en de overdrachten en andere vrijwillige acten tusschen partijen registreeren. Verder waren zij verplegers en opzieners der stad en zorgden zij, dat alle ordonnantiën, plebisciten en resolutiën werden ten uitvoer gelegd. Aan hen moest een ieder zich adresseeren en door hen werden alle ingekomen brieven geopend en de sleutels en het zegel van de stad bewaard. Zij alleen waren, bijzondere gevallen uitgesloten, bevoegd vergaderingen te beleggen en daartoe de "verbodingen" te doen.
De Schepenen moesten alle Dinsdagen, behalve in de vacantieweken, ieder, die dat verzocht, onpartijdig recht verleenen en alle geschillen naar den "richtsnoer der rechten met kentenissen ofte sententiën beslechten, opdat niemand recht gebreecke," niemand reden had zich zelf te wreken, en ieder bekwam wat hem van rechtswege toekwam. Verder behoorde tot hunne werkzaamheden het schouwen van de wallen, de wegen, oofttuinen, vuursteden, ovens, brandwagens en brandbluschmiddelen en de waterputten van de burgers. Den 6en Februari 1596 *  besloten zij alle Vrijdagen des morgens om negen uren zonder "verbodinge" in het raadhuis bijeen te komen om spoedeischende zaken te bespreken en af te doen.
De Meente en de Minnermeente moesten bij voorkomende zwarigheden en zaken, die het geheele corpus der stad of de geheele burgerij en de stadsdomeinen aangingen, mede tot de vergaderingen van Schepenen en Raden worden geconvoceerd. Zij mochten dan over de in behandeling komende zaken mede stemmen. Bij de aanvaarding van hunne functie moesten zij zweren, Schepenen en Raden te zullen steunen in het volbrengen van hunne verplichtingen voornamelijk betreffende de stadsdomeinen, rechten en privilegiën. Zij mochten de geheime zaken, die in de vergaderingen behandeld of hun medegedeeld werden, niet publiek maken, op straffe van "arbitrale correctie", en moesten de Magistraat vermanen, indien bleek, dat zij in het nakomen van hare verplichtingen te kort schoot. Verder moesten zij jaarlijks op den vastgestelden tijd de rekening van den thesaurier ontvangen en afhooren en, volgens artikel 9 van het na te melden reglement van 12 November 1749, aanwezig zijn bij het af hooren der rekeningen van den kerkmeester en de rentmeesters van het gasthuis en andere stichtingen en bij de verpachtingen van de landerijen en andere bezittingen van de stad en die stichtingen.
De bovengeschetste samenstelling en verkiezing van het stedelijk bestuur duurden tot 1795. De verkiezingen hielden evenwel op in de jaren, dat de stad door vijanden van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was bezet (1582-1592 en 1673). In die jaren bestond er of geen burgerlijk bestuur, zooals van 1582 tot 1586, of het werd door of van wege den tijdelijken Landsvorst aangesteld. Den 19en Februari 1675 werd een regeeringsreglement van Overijsel vastgesteld dat, voor zoover het Steenwijk betrof, bepaalde, dat de verkiezingen van Schepenen en Raden en de benoemingen van de Meenslieden voortaan door den Stadhouder zouden worden geapprobeerd, en dat Zijne Hoogheid bevoegd was de voorgestelde personen door andere te vervangen. *  Van deze bevoegdheid maakte de Prins in 1750 gebruik. Naar aanleiding van gepleegde onregelmatigheden en willekeurige handelingen, werden het geheele bestuur en de subalterne officianten door Zijner Hoogheids commissarissen ontslagen en door een nieuw bestuur en nieuwe dienaren vervangen, nadat alvorens (12 November 1749) verschillende verplichtingen van het bestuur nader waren gereglementeerd. * 
Wegens de tijdsomstandigheden was de keur van de Magistraat, welke 25 Januari 1795 had moeten plaats hebben, uitgesteld. Den 5en, Februari kreeg daarop de omwenteling te Steenwijk haar beslag. Een aantal in de Groote kerk bijeengekomen burgers, vrienden van Vrijheid en Gelijkheid, benoemde een Comité revolutionnair, dat den volgenden dag de Magistraat en de Meenslieden ontsloeg en aan zes, de beginselen der revolutie toegedane burgers, provisioneel gedurende twee maanden, het bestuur der stad opdroeg, waarna het Comité défungeerde. De tot 1795 gevolgde wijze der raadsbestellingen volgens het stadrecht had dus een einde genomen. Zij werd van 1795 tot 1797 vervangen door eene directe verkiezing der regeering door de burgers bij meerderheid van stemmen, volgens door hen zelf, overeenkomstig de revolutionnaire denkbeelden ontworpen reglementen.
Het in Februari 1795 opgetreden voorloopig bestuur werd den 3en April d. a. v. vervangen door Provisioneele Burger-representanten, die de functies van de voormalige Schepenen en Raden uitoefenden en door een Comité van waakzaamheid, dat de in 1795 afgezette Meenslieden verving. Het Comité van waakzaamheid had een eigen Secretaris, vergaderde in een afzonderlijk gebouw en was werkzaam naar eene den 2en April vastgestelde instructie.Dit nieuwe bestuur bleef in functie tot 1 April 1796. Op dien dag maakte het plaats voor eene Municipaliteit en Wijkmeesters, die op hunne beurt den 3en Februari 1797 werden opgevolgd door eene Municipaliteit en Burgergecommitteerden.
Inmiddels had men getracht het gewestelijk bestuur te regelen en eenvormigheid te brengen in de regeeringen van en de verkiezingen in de steden en ten platten lande van Overijsel. Maar de poging was mislukt. Het in de vergadering der Provisioneele Representanten van 23 Maart 1796 door eene commissie ter tafel gebrachte ontwerp-regeeringsreglement werd, nadat het door den representant Ter Pelkwijk geheel was omgewerkt, ten gevolge van de tegenwerking der Nationale Vergadering, die de aanneming zooal niet verboden, dan toch ten sterkste ontraden had, afgestemd. Eerst in 1798 kwam aan den voorloopigen en ongeregelden toestand een einde.
De commissie, die den 18en Januari 1798 door de Steenwijker burgers benoemd was tot het ontwerpen van een reglement, waarnaar zij in dit jaar hunne regeering zouden verkiezen, kwam met twee ontwerpen voor den dag. In het eene handhaafde zij de sedert 1795 gevolgde directe verkiezing door de stembevoegde burgers, in het andere stelde zij de aanwijzing voor van kiezers, namelijk drie burgers uit de Wester- en drie uit de Oosterkluft der stad, aan welk zestal de keuze der regeeringsleden zou worden overgelaten. Het tweede plan werd wet. De nieuwe verkiezingen hadden 2 Februari plaats. Gekozen werden eene Municipaliteit en Burgergecommitteerden. Beide colleges bestonden evenals hunne voorgangers uit zes leden. De Municipaliteit stelde door loting de beurten vast, waarop uit haar midden telkens twee leden verpaarden in de waarneming van het presidium.
Intusschen had de staatsgreep van 22 Januari 1798 plaats gehad. Dien dag verscheen het decreet van de leden der Nationale Vergadering, die zich onder den naam van Constitueerende Vergadering de hoedanigheid van Representanten van het Souvereine Bataafsche Volk hadden toegeëigend. Zij continueerden o.a. alle gemeentebesturen in hunne bevoegdheden, totdat daarin op eene geregelde en met het algemeen belang overeenkomende wijze verandering zou zijn gebracht, benoemde 29 Januari d.a.v. een Uitvoerend Bewind en droegen dit op de Provinciale en plaatselijke besturen zoo spoedig mogelijk te ontbinden en te reorganiseeren. Tevens gelastten zij de plaatselijke besturen om het Uitvoerend Bewind als zoodanig te erkennen en deszelfs orders te gehoorzamen. De staatsgreep maakte dus een einde aan de zelfstandigheid der Municipaliteiten. Naar aanleiding van het decreet van 22 Januari en de bij de opgevolgde proclamaties aan het Uitvoerend Bewind verleende macht, gelastte dit college den 16en Februari de gewestelijke besturen instructies voor de Municipaliteiten te arresteeren, waaraan het Intermediair-administratief bestuur, dat den 29en Januari de Provisioneele Represantanten van het Volk van Overijsel had vervangen, den 22en Maart gevolg gaf. De Municipaliteiten behielden voorloopig de crimineele en civiele rechtspraak, maar zij moesten zich onthouden van alle wetgevende macht en de decreten, besluiten en resolutiën van de Constitueerende vergadering, het Uitvoerend Bewind- en van het gewestelijk bestuur - waaraan zij verantwoordelijk waren - en de stedelijke wetten en keuren, voor zoover deze niet in strijd waren met de algemeene wetgeving, uitvoeren of doen uitvoeren.
De benoemingen van ambtenaren moesten door het * Intermediair-administratief bestuur worden geapprobeerd. Nadat deze instructie was gearresteerd, werd het decreet van 22 Januari" voor zooveel het de reorganisatie der gemeentebesturen betrof, in Overijsel uitgevoerd. Den 4en April 1798 verschenen de met dit werk in het kwartier van Vollenhove belaste agenten van het Intermediair-administratief bestuur te Steenwijk, die de pas twee maanden in functie zijnde regeering aldaar ontsloegen en eene nieuwe Municipaliteit doch geene Burgergecommitteerden aanstelden. Natuurlijk waren al deze maatregelen slechts van voorloopigen aard. Zij waren genomen om verwarring in de verschillende aan het Centraal gezag ondergeschikt gemaakte gewestelijke en plaatselijke besturen te voorkomen, totdat de reeds lang verwachte constitutie voor het Bataafsche volk verschenen zou zijn. Deze constitutie werd den 23en April 1798 door het volk goedgekeurd en bekrachtigd en den len Mei d. a. v. in de Constitueerende Vergadering geproclameerd. Zij regelde definitief de centrale, gewestelijke en plaatstelijke besturen, hunne bevoegdheden en onderlinge verhoudingen en bepaalde aangaande de gemeentebesturen, dat het getal en de jaarwedden der leden en de tijd en wijze hunner verkiezing door het Vertegenwoordigend Lichaam, op voordracht van het Uitvoerend Bewind, zouden worden gereglementeerd (art. 191); dat van elk gemeentebestuur jaarlijks een derde gedeelte zou aftreden in eene voor de eerste maal door het lot en vervolgens naar ouderdom van dienst aangewezen volgorde; dat de aftredende leden
herkiesbaar waren, maar dat er tusschen hunne tweede en derde verkiezing drie jaren moesten verloopen (art. 192); dat de leden van een gemeentebestuur stembevoegd en minstens 25 jaren oud moesten zijn, en dat zij de laatste vijf jaren gewoond moesten hebben in de gemeente, waar zij verkozen waren (art. 193). Het in artikel 191 aangekondigde reglement werd eerst 9 Juni 1800 gearresteerd; het trad echter niet in werking, maar werd 6 Februari 1801 vervangen door eene instructie voor de gemeentebesturen en voor de gevolmachtigden uit de stembevoegde burgers. De toepassing van deze voorschriften te Steenwijk is mij niet gebleken. In allen gevalle slaagde de Centrale regeering er niet in de Staatsregeling in haar vollen omvang door te voeren. Integendeel kwam zij er toe haar door eene andere te vervangen. Deze nieuwe constitutie, die het uitvoerend Bewind 16 October 1801 afkondigde, legde in de artt. 72 en 73 aan de Departementale besturen de verplichting op de gemeentebesturen zoo spoedig mogelijk en op een vasten voet in te richten naar een plan, dat de gemeenten zelf aan het Departementaal bestuur ter goedkeuring moesten voorleggen, maar dat gegrond moest zijn op het beginsel van volkskeuze en eene geregelde afwisseling der leden.
De gemeenten beschouwde men dus niet meer, zooals in de Staatsregeling van 1798, als administratieve lichamen, ondergeschikt en verantwoordelijk aan het Uitvoerend Bewind, maar als zelfstandige onderdeelen van den een en ondeelbaren staat, wier besturen, behoudens hooger toezicht, vrijheid van handelen was toegestaan. Hunne inrichting, welke volgens de Staatsregeling van 1798 geregeld zou worden bij een algemeen, voor de geheele Republiek geldend reglement, werd in de nieuwe Constitutie aan het plaatselijk goedvinden overgelaten.
Hoewel het Uitvoerend Bewind eene spoedige toepassing der nieuwe constitutie had aanbevolen, duurde het tot 1804, eer men er te Steenwijk toe overging. Eerst werd, ter voldoening aan artikel 63, een Departementaal regeeringsreglement, door het Staatsbewind bij notificatie d.d. 4 Juni 1802 goedgekeurd, in werking gebracht. Naar aanleiding van de artt. 65 en 66 van dit reglement, besloot het Departementaal bestuur 14 Februari 1803 de besturen van de kleine steden, alwaar dezelve vóór 1795 bestonden onder den naam van Burgemeesters, weder op denzelfden voet en onder dezelfde benaming terug te brengen. De Burgemeesters herkregen de bevoegdheden, die zij tot 1795 hadden bezeten, uitgenomen de wetgevende macht en de crimineele rechtspraak, welke respectievelijk aan de Centrale regeering en aan het Departementaal Gerechtshof waren overgegaan. De benoeming van zes Burgemeesters - waaronder een thesaurier en een bouwmeester - en van den secretaris J. Zomer, die van 1795 af voortdurend was gecontinueerd, geschiedde daarna "voor de eerste reize" door het Departementaal bestuur op 24 Februari 1803. De nieuwe Burgemeesters aanvaardden 15 Maart hunne functies. Reeds den volgenden dag benoemden zij eene commissie van drie leden tot het overeenkomstig de nieuwe constitutie ontwerpen van reglementen voor de regeering en op de verkiezing der leden van het gemeentebestuur en van gecommitteerden uit de gemeente. De door de Commissie 8 Juni 1803 ingediende ontwerp-reglementen keurde het Departementaal bestuur 6 Juni 1804 goed.
De regeering zou bestaan uit een gemeentebestuur onder den naam van Magistraat, bestaande uit zes leden, verdeeld in Burgemeesters, Schepenen en Raden, en uit zes Gecommitteerden uit de gemeente. De Magistraat bleef belast met de politie, d.i. regeering (regeling, bestuur en uitvoering), in de stad en de stadsvrijheid, de oeconomie en de financiën. Over deze onderwerpen mocht zij keuren maken, mits deze niet in strijd waren met de Nationale wetten en Departementale inrichtingen. Verder behield zij de civiele justitie binnen de stad en de stadsjurisdictie, voorbehoudens het appèl, dat tot de bevoegdheden van het Departementaal Gerechtshof behoorde. De leden van de Magistraat moesten hunne werkzaamheden onderling verdeelen en elk jaar de tourbeurten regelen, waarop twee hunner maandelijks het presidium zouden waarnemen. Nieuwe plaatselijke belastingen konden slechts worden opgelegd in overleg en met toestemming der Gecommitteerden uit de gemeente en moesten overeenkomstig de Staatsregeling door het Departementaal bestuur worden goedgekeurd. Eveneens had de Magistraat de toestemming van de Gecomitteerden noodig voor het verkoopen of op andere wijze vervreemden van vaste goederen van de Stad en hare Collegiën en voor het aangaan van geldleeningen. Het afhooren der rekeningen van den Thesaurier en andere rendanten geschiedde door de Magistraat en de Gecommitteerden gezamenlijk. Bovendien konden de Gecommitteerden geraadpleegd worden over alle zaken, die de Magistraat oordeelde niet alleen te moeten regelen. Alle ingekomen stukken werden geadresseerd aan de Magistraat, die ze eerst behandelde en, indien zij zulks noodig vond, afdeed in eene gemeenschappelijke vergadering van haar en de Gecommitteerden uit de gemeente.
De President van de Magistraat was Voorzitter van de gecombineerde vergaderingen. Zoowel van de Magistraat als van de Gecommitteerden trad jaarlijks op Dinsdag na Pauli (25 Januari) of als Pauli op Dinsdag viel, den 25en Januari, een der leden af, indien er door overlijden of andere oorzaak vóór dien dag geene vacature was ontstaan. De rooster van aftreding werd voor de eerste maal door het lot bepaald, waarna successievelijk moesten aftreden degenen, die het langst in functie waren. De aftredende leden waren weder herkiesbaar. De jaarlijksche verkiezing van nieuwe leden had plaats op Zaterdag vóór den dag der aftreding door kiezers, die door de stembevoegde burgers werden gekozen. De eerste verkiezing had plaats in Januari 1805. Tot leden van de Magistraat en van de Gecommitteerden uit de gemeente waren verkiesbaar burgers, die den leeftijd van 25 jaren bereikt hadden, gedurende minstens zes jaren in Steenwijk of elders in Overijsel gewoond hadden, en die bovendien de bij het stadrecht voorgeschreven vereischten bezaten. Niet verkiesbaar waren degenen, die elkander onderling tot in den derden graad van bloedverwantschap, zwagerschap incluis, bestonden, godsdienstleeraren, onderwijzers, militairen en verder allen, die bij de Staatsregeling van het stemrecht waren uitgesloten.
De Burgemeesters mochten gelijktijdig geene andere stadsambten waarnemen, uitgezonderd de posten van thesaurier en bouwmeester, welke zij van ouds bekleed hadden. Zij en de Gecommitteerden uit de gemeente mochten geen stads-, departementale of Landsmiddelen pachten, en geene publieke werken van de stad of van de stadscollegiën aannemen, noch daarin participeeren. De Magistraat werd in hare werkzaamheden bijgestaan door een Secretaris, dien zij en de Gecomitteerden benoemden. De overige stadsdienaren benevens de rentmeesters en andere rekenplichtige personen ontvingen hunne aanstelling van de Magistraat. Om aanspraak op eenig stadsambt te kunnen maken moest de naam van den sollicitant in het stemregister voorkomen; maar de Magistraat was bevoegd geringe postjes op te dragen aan personen, die wegens hunne armoede niet tot de inschrijving in dat register waren toegelaten. De Magistraat moest zorgen, dat conform het stadrecht de administreerende momboirs van minderjarige, innocente of onder curateele gestelde personen, jaarlijks of uiterlijk om de twee jaren, rekening en verantwoording deden van hun beheer, en dat zij geene onroerende goederen van hunne pupillen zonder rechterlijke machtiging verkochten. Het stadrecht, het keurboek en de verdere stadsordonnantiën, publicatiën en keuren bleven van kracht, voor zoover zij niet tegen de tegenwoordige staatsinrichting en dit reglement indruischten.
Artikel 22 van de constitutie van 1801 schreef voor, dat de 8 departementen, waaruit het Bataafsch Gemeenebest bestond, ten dienste der nationale- en departementale verkiezingen zouden worden verdeeld in ringen. Naar aanleiding van dit voorschrift ontwierp het Staatsbewind eene zoodanige verdeeling, welke het Wetgevend Lichaam den 18en Februari 1803 goedkeurde. Overijsel (met Drente) werd verdeeld in 9 ringen. Tot de 6e, zijnde het voormalige kwartier van Vollenhove, behoorde Steenwijk met 2 grondvergaderingen. Onder grondvergaderingen verstond men eene groep van ongeveer 500 stemgerechtigde burgers. Deze verdeeling in grondvergaderingen gold ook voor de verkiezingen der leden van het gemeentebestuur. Tot de 1e grondvergadering behoorden de stemgerechtigde burgers in de Oosterkluft, tot de 2e de stemgerechtigde bewoners van de Westerkluft der stad. Stemrecht hadden zij, die zich in het Nationaal stemregister, dat volgens artikel 24 der Staatsregeling in elke gemeente moest worden aangelegd, hadden laten inschrijven, aan de in de Staatsregeling gestelde voorwaarden voldeden en daarin van het recht niet waren uitgesloten.
De verkiezingen voor vacatures in het gemeentebestuur werden gedaan door zes kiezers, namelijk drie uit de Ooster- en drie uit de Westerkluft, die jaarlijks bij meerderheid van stemmen werden gekozen. De kiezers moesten stemgerechtigde burgers zijn, op het tijdstip der verkiezing binnen Steenwijk wonen en gedurende de voorafgaande zes jaren in Overijsel gewoond hebben, behooren tot de grondvergadering, waardoor zij gekozen waren, den vollen ouderdom van 25 jaren bereikt hebben en aan onbezwaarde vaste goederen minstens duizend guldens bezitten. Op Dinsdag vóór Pauli (25 Januari) ontvingen de stemgerechtigden van de Magistraat stembilletten ter invulling en onderteekening. Deze billetten werden den eerstvolgenden Vrijdag door stemopnemers teruggehaald in verzegelde bussen, die des avonds in het raadhuis in het bijzijn van de Magistraat werden geopend. De kiezers, die zonder geldige redenen weigerden zich de keuze te laten welgevallen, en de stemgerechtigden, die geen billet hadden ingeleverd, verbeurden eene boete. Daags na de verkiezing (Zaterdag) vereenigden zich de gekozen kiezers ten raadhuize. Aldaar werden zij beeëdigd door eene commissie uit de Magistraat, die vervolgens twee der kiezers tot stemopnemers (tevens tot President en Secretaris) benoemden, waarna die commissie de vergadering verliet, en de kiezers overgingen tot de vervanging van de aftredende leden van de Magistraat en van de Gecommitteerden uit de gemeente. Van den uitslag gaven zij onmiddellijk kennis aan de gekozenen en de Commissie, die hen had beëedigd. De nieuwe leden van de Magistraat en van de Gecommitteerden uit de gemeente traden in functie op den eersten Dinsdag na Pauli of, indien Pauli op een Dinsdag viel, op den 25en Januari. Vóór zij hun ambt aanvaardden, legden zij in handen van de Magistraat de bij het reglement geformuleerde eeden van zuivering en van getrouwheid en onpartijdigheid af.
De Staatsregeling, welke den 26en April 1805 bij publicatie van het Staatsbewind werd ingevoerd, bevat ten opzichte der gemeenten nagenoeg dezelfde bepalingen als de Staatsregeling van 1801. Artikel 66 luidt: "Iedere stad, district of dorp heeft zijn eigen gemeentebestuur ingerigt op zoodanige voet, als met de plaatselijke omstandigheden het meest overeenkomstig zal worden bevonden. De gemelde gemeentebesturen kunnen te dien einde aan de Departementale besturen de noodige voordragten doen, mits gegrond zijnde op het beginsel van volkskeuze en van een geregelde afwisseling. Het gezag der Departementale besturen werd 19 Juli 1805 door Hun Hoogmogenden, vertegenwoordigende het Bataafsche gemeenebest geregeld.
Volgens artikel 18 dezer regeling bleven de gemeentebesturen bij provisie op den bestaanden voet continueeren, doch de Departementale besturen waren bevoegd daaromtrent de noodige algemeene bepalingen voor te dragen, met inachtneming van zoodanige wetten en verordeningen, als in overeenkomst van het 11e, 12e en 51e artikel der Staatsregeling, mochten worden geëmaneerd en onverminderd de bepalingen, bij het 66e artikel der acte van Staatsregeling gemaakt. De hier bedoelde algemeene bepalingen voor de gemeentebesturen binnen de Bataafsche republiek werden 20 December 1805 door Hun Hoogmogenden gepubliceerd; maar aangezien de ondervinding had geleerd, dat . de in 1804 voor de gemeentebesturen in Overijsel vastgestelde reglementen waren gebaseerd op de gronden der nieuwe Staatsregeling, verzocht het Departementaal bestuur aldaar aan het Staatsbewind die reglementen opnieuw te mogen approbeeren en te continueeren. Het verzoek werd toegestaan bij besluit van 11 April 1806 n°. 46b. Het Staatsbewind verlangde echter, dat er eenige onbeduidende veranderingen in werden aangebracht, en dat i. h. b. zou worden in acht genomen artikel 3 van het Algemeen reglement, behelzende, dat de gemeentebesturen in geen geval eenigen invloed zouden uitoefenen op de rechterlijke macht, en dat de Magistraten, als gemeentebesturen, zich niet mochten inlaten met eenig gedeelte der rechterlijke functiën en dus in hunne vergaderingen, aangelegd om ie beraadslagen over zaken van politie, oeconomie en financiën, geene rechtzaken mochten behandelen. Naar aanleiding van de bekomen machtiging arresteerde het Gedeputeerd bestuur van Overijsel den 28en April 1806 nieuwe reglementen voor de regeering en op de verkiezing der leden van het gemeentebestuur en van de gecommitteerden uit de gemeente te Steenwijk, die bijna woordelijk gelijkluidend waren aan de reglementen van 1804.
De Bataafsche republiek maakte 5 Juni 1806 plaats voor het Koninkrijk Holland. Eene nieuwe constitutie werd den 7en Augustus d. a. v. gepubliceerd. Zij handhaafde de verdeeling van het Rijk in Departementen, ringen en gemeenten, liet de regeling der verkiezingen over aan de wet en verklaarde de gemeentebesturen bevoegd tot regeling van hunne huishoudelijke belangen op den voet en de wijze, bij de wet te bepalen. Het Koninklijk besluit van 30 Januari 1807 (n°. 33) stemde hiermede overeen. Z. M. verlangde, dat de gemeentebesturen en plaatselijke rechtbanken op denzelfden voet zouden blijven voortbestaan, totdat zij overeenkomstig de constitutioneele wetten opnieuw zouden zijn georganiseerd. De verwachte wet werd 18 April 1807 gepubliceerd. Zij verdeelde het Rijk in 10 departementen, die nader door den Koning zouden worden onderverdeeld in kwartieren en gemeenten. In elk departement werd het bestuur opgedragen aan een Landdrost met Assessoren en een Secretaris-generaal. De Departementale besturen verdwenen.
Onder den Landdrost stonden kwartierdrosten. Landdrost en Assessoren behartigden de politie, en gedeeltelijk ook de justitie. Zij waren ondergeschikt aan de Ministers, i. h. b. aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie. De plaatselijke besturen, aan welke de administratieve politie was toegekend, waren verplicht de orders en bevelen van den Landdrost, betrekkelijk zaken, waarover aan hem en Assessoren de beschikking en het toezicht was opgedragen, te respecteeren en te doen respecteeren, zoomede hen en den Drost in hun kwartier te dienen van bericht of van consideratiën en advies op alle daartoe in hunne handen gestelde stukken. De kwartierdrosten hielden toezicht op de uitoefening der politie. Zij hadden het oppertoezicht over het bestuur van alle in hun kwartier gelegen gemeenten en assisteerden, indien zij zulks noodig achtten en dan als Voorzitter, in de vergaderingen der gemeentebesturen. De gemeentebesturen werden in twee klassen verdeeld. Tot de eerste klasse behoorden "de steden" met meer dan 5000 inwoners. De inrichting van het bestuur in de gemeenten der tweede klasse, waartoe Steenwijk behoorde, bleef onveranderd. Het bestuur dezer gemeenten mocht, onder approbatie van den Drost, keuren maken, de dagelijksche politie betreffende, mits de straf niet meer dan f 50 of eene gevangenisstraf van drie dagen bedroeg. Voor hoogere straffen moest de Koning er in gekend worden langs den ambtelijken weg.
Den 29sten April d.a.v. verscheen, bij decreet van den Koning, het in de wet van 13 April aangekondigde reglement op het bestuur in de departementen door Landdrosten en Assessoren. De departementen werden verdeeld in kwartieren en gemeenten. In Overijsel waren drie kwartieren. Steenwijk behoorde tot het derde kwartier. In artikel 31 van dit reglement was den Landdrosten de taak opgelegd plannen van bestuur in de gemeenten der tweede klasse in te dienen; maar deze opdracht werd slechts door den Landdrost in Groningen uitgevoerd. Voor de gemeenten der tweede klasse in dat departement werd den 31en Mei 1808 een reglement vastgesteld. De andere Landdrosten zonden geen plan in, waarschijnlijk wegens de moeilijkheid om vóór de totstandkoming der rechterlijke organisatie die der gemeenten te ontwerpen.
De decreten van 23 October 1807 en 11 Januari 1808 betroffen uitsluitend de regeling van het bestuur in de gemeenten der eerste klasse en brachten dus in de regeering van Steenwijk geene wijziging en de wet van 20 April 1809 op de verdeeling van het Kijk en het bestuur in departementen en gemeenten, welke geen onderscheid maakte tusschen de gemeenten der 1e en 2e klasse en dus voor alle gemeenten verbindend was, werd door de Magistraat van Steenwijk niet ter uitvoering ontvangen, waarschijnlijk omdat zij slechts weinig verschilde van de regeling van 1807 en den te Steenwijk bestaanden toestand.
Bij de nieuwe wet werd het Rijk, door toevoeging van Oost-Friesland, verdeeld in elf departementen, die de Koning weder zou onderverdeelen in kwartieren en gemeenten. Artikel 8 droeg het bestuur in de gemeenten op aan door den Koning te benoemen Burgemeesters, Wethouders en Vroedschappen. De Burgemeesters waren belast en verantwoordelijk voor de uitvoering van alle wetten en bevelen, die aan hen gezonden werden. De voet en wijze, waarop de Burgemeesters en de Wethouders bevoegd zouden zijn tot het maken van plaatselijke reglementen en keuren, benevens hunne verdere werkzaamheden en de bevoegdheden van de Vroedschappen zouden door den Koning worden geregeld. Deze regeling bleef evenwel onuitgevoerd.
Den 3en Juli 1810 deed Lodewijk Napoleon afstand van den troon, waarna de Keizer den 9en Juli d.a.v. Holland bij Frankrijk inlijfde. Als gevolg hiervan werden in 1810 en 1811 hier te lande eenige Fransche wetten aangaande het gemeentewezen executoir verklaard. Met de vervanging der bestaande staatsinstellingen door de Fransche werd de Hertog van Plaisance belast onder den titel van Prins Algemeen Stedehouder van den Keizer. De Hertog moest zijne taak volbrengen vóór1 Januari 1811; tot dien datum konden alle "fonctionnaires publics de quelque classe qu'ils soient" in functie blijven. Ook de plaatselijke rechterlijke colleges (Schepenbanken) bleven dus voorloopig bestaan.
Den 18en October 1810 verscheen het Keizerlijk decreet, bevattende een Algemeen reglement ter organisatie der Hollandsche departementen van het Fransche Keizerrijk. Het grondgebied van Holland - zonder de landen aan den linker Rijnoever, die reeds 24 April 1810 bij Frankrijk waren gevoegd - werd verdeeld in zeven in arrondissementen onderverdeelde departementen. Overijsel, herdoopt in departement der Monden van den IJsel, bestond uit de arrondissementen Almelo, Deventer en Zwolle, met de hoofdplaats Zwolle. Prefecten en Sous-prefecten vervingen de Land- en kwartierdrosten. Met ingang van1 Januari 1811 zouden alle rechterlijke autoriteiten gesupprimeerd worden en zou binnen de Hollandsche departementen het recht, overeenkomstig de algemeene wetten van het Keizerrijk door de op te richten rechtbanken worden uitgeoefend. In Den Haag moest een Keizerlijk gerechtshof ter behandeling van de appèlzaken der rechtbanken van alle departementen, in de departementale hoofdplaatsen rechtbanken ter eerste instantie en in de hoofdplaatsen der kantons vredegerechten gevestigd worden.
Naar aanleiding van dit decreet verdeelde de Prins Algemeen Stedehouder 7 December 1810 de arrondissementen in kantons, waarbij Steenwijk werd aangewezen als hoofdplaats van het 5e kanton in het arrondissement Zwolle. Tot dit kanton behoorden, behalve Steenwijk, Giethoorn, Oldemarkt en Steenwijkerwold met eene gezamenlijke bevolking van 7442 personen, waarvan er te Steenwijk 2044 woonden. De titels Burgemeester, Wethouder en Vroedschap veranderde de Prins 25 December d.a.v. in Maire, Adjunct-maire en Conseil municipal.
De in het kanton Steenwijk benoemde vrederechter met zijn plaatsvervanger en griffier werden aldaar, op last van den Prefect d.d. 24 Februari 1811, geïnstalleerd. De Griffier was, bij het Keizerlijk decreet van 2 Februari 1811. tot aan de definitieve inrichting van het notariaat belast met de werkzaamheden der notarissen, wier taak bij de Fransche wet van 25 Ventôse an XI (16 Maart 1803) was geregeld.
De rechterlijke bevoegdheden, die de Magistraat van Steenwijk na 1795 had behouden, gingen dus door de Fransche organisatie in Februari 1811 gedeeltelijk over aan de rechtbank en gedeeltelijk aan notarissen; maar het duurde nog tot 12 April 1811, eer de Magistraat en de Burgergecommitteerden hunne administratieve functies overgaven aan den op 28 Maart door den Prefect benoemden Maire, Adjunct-maire en Municipalen raad.
De Municipale raad werd samengeroepen op last en met machtiging van den Prefect en slechts om over bepaalde onderwerpen te beraadslagen. Niet de Secretaris, maar de Maire of zijn adjunct teekenden voortaan de stukken. Kortom, de Maire of zijn adjunct deden en regelden alles, maar zij stonden onder de controle van den Prefect en den Onder-prefect.
Na den omkeer van zaken in November 1813 bleven aanvankelijk de fungeerende besturen op denzelfden voet bestaan, totdat de grondwet van 29 Maart 1814 hunne samenstelling en bevoegdheden opnieuw had geregeld.
1.2. Geschiedenis van het archief.
1.3. Ordening van het archief

Attributes

Author:
P. Berends