Uw zoekacties: Gereformeerde Kerk te Zwolle

1147 Gereformeerde Kerk te Zwolle ( Collectie Overijssel locatie Zwolle )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
De tegenwoordige Nederlands Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland beschouwen zich beide als de voortzetting van de in de 16e eeuw ontstane Nederduits Gereformeerde Kerk. Deze kerk vond haar geestelijke grondslagen, behalve in de bijbel vals Gods Woord, in de drie formulieren van enigheid, waaronder de Geloofsbelijdenis. Organisatorisch had zij als basis, de op de synode te Dordrecht in 1618 vastgestelde kerkorde, waarmee zij dus onafhankelijk was van de staat.
In 1816, kort na de Franse tijd, kwam hier evenwel een einde aan. In het kader van de talrijke hervormingen, door Koning Willem I ondernomen, werd ook de kerk niet ontzien. Zo verscheen op 7 januari 1816 het Algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. Hiermee was dus de benaming Nederduits Hervormd geboren. Door dit reglement was de Hervormde Kerk in feite onder staatstoezicht komen te staan. Er kwam een algemene synode, waarvan de leden via de koning werden benoemd, als overkoepelend orgaan. Ook trok de staat het beheer van de kerkelijke goederen aan zich. Hiermee had de Dordtse kerkorde helemaal afgedaan. Niet 1816, maar 1618 was dan ook de leus van de latere afgescheidenen. De belangrijkste oorzaak van de komende moeilijkheden lag evenwel op het religieuze vlak. Reeds sinds de tweede helft van de 18e eeuw was onder invloed van de Verlichting dwaling en vrijdenkerij de kerk binnengeslopen. Met allerlei belangrijke leerstukken werd de hand gelicht. In en sinds het tijdperk van de Franse overheersing verergerde deze situatie nog aanmerkelijk, terwijl het reglement van 1816 dit in feite legaliseerde.
Achteraf gezien is het dus niet verwonderlijk, dat het tot afscheidingen is gekomen. De eerste vond plaats in 1834 met als grote voorman ds. Hendrik de Cock, predikant te Ulrum. Nadat de afscheiding van zijn gemeente een feit was geworden, ging hij er toe over ook elders godsdienstoefeningen te houden (zonder toestemming van de overheid) en zo belandde hij op een gegeven moment ook in Kampen. Hier werd hij gearresteerd en overgebracht naar Zwolle. Geheel onverwacht werd hij nog dezelfde dag weer in vrijheid gesteld, waarna hij zich naar het huis van zijn vriend J. Ridderinkhoff begaf op den Dijk (thans Thorbeckegracht no. 49). Daar waren enige verontrusten vergaderd en nog diezelfde avond werden de ambten ingesteld en ontstond de Christelijke Afgescheiden Gemeente in Zwolle. Dit vond plaats op 11 juni 1835. De eerste godsdienstoefening, met ds. de Cock als voorganger, geschiedde op zondag 14 juni ten huize van "Willempje buiten de Diezerpoort" op de NIjstad (tegenwoordig Thomas a Kempisstraat no. 3).
De geschiedenis van deze gemeente is er een van voortdurende strijd en moeilijkheden door tegenwerking van de overheid, maar ook door de onderlinge verdeeldheid. Reeds in 1838 kwam het landelijk tot een scheuring. Sommige predikanten begonnen namelijk al dadelijk met een poging tot herziening van de Dordtse kerkorde. Bovendien besloten sommige gemeenten in 1839 om zich tot de koning te wenden met het verzoek om erkenning; zij zagen daarbij af van de naam gereformeerd, want alleen op die voorwaarde kon men erkenning verkrijgen.
Deze beide initiatieven ontmoetten bij een deel van de leden felle tegenstanders en de geschillen hierover speelden ook in de gemeente te Zwolle. En zo kon het gebeuren, dat ook hier in 1840 een Gereformeerde Gemeente onder het kruis werd gevormd. Intussen poogden de Christelijke Afgescheidenen zich beter te organiseren. Allereerst waren nu nodig een kerkgebouw en een predikant. Voor de bouw van de kerk vond men een terrein aan de Nieuwstraat; de eerste predikant werd, na verscheidenen mislukte beroepen, ds. H.A. de Vos uit Sexbierum in 1843. Ondanks talloze twisten, waarbij ook de predikanten een belangrijke rol speelden. breidde de gemeente zich gestadig uit, o.a. door overgang van Hervormden. In 1849 telde zij 290 personen. In het jaar 1851 werd een eigen lagere school in gebruik genomen in de Goudsteeeg, echter na veel tegenwerking van de overheid. Dit was de eerste christelijke lagere school in Zwolle. Er waren ook meer positieve contacten met de overheid. Op een gegeven moment gaven Burgemeester en Wethouders toestemming tot het houden van een beperkte straatcollecte, evenals gratis medische hulp aan de armen van stadswege. Op een protestrekest tegen de kermis kwam evenwel geen antwoord en op een susidieaanvraag aan de regering werd afwijzend beschikt.
In het jaar 1854 werd te Zwolle een synode gehouden, waarin onder meer besloten is tot oprichting van een Theologische School. Als vestigingsplaats werd onder meer Zwolle genoemd, maar tenslotte ging Kampen met de eer strijken. Vermeldenswaard is nog, dat ds. Postma - van 1849 tot 1858 predikant alhier - de eerste gereformeerde leraar werd in Zuid-Afrika (Dopperkerk).
De Gereformeerde Gemeente onder 't kruis ontstond in 1840, doordat sommige leden niet akkoord gingen met de voorgenomen "herziening" van de Dordtse kerkorde en nog minder met de aanvraag om vrijheid van godsdienstoefening, hetgeen betekende prijsgeven van de naam gereformeerd en opgeven van alle aanspraken op de goederen der Hervormde Kerk. Ds. W.W. Smitt werd de eerste predikant van de nieuwe gemeente. In die tijd betreft het overigens de gemeente te Zalk, waarbij enige Zwolse leden zich hadden aangesloten.
Na 1850 komt het zwaartepunt echter in Zwolle te liggen. In 1852 werd een gebouw in de Goudsteeg betrokken, waar eens ook de Broeders des Gemenen Levens gevestigd waren. Typerend voor de geestelijke gesteldheid van deze gemeente is een besluit om geen gasverlichting in de kerk toe te laten, als strijdig met het vierde gebod (betreffende zondagsheiliging). De onderlinge twisten waren nog heviger dan bij de Christelijke Afgescheidenen. In het jaar 1866 kwam het in deze gemeente tot een scheuring. Ds. R. Veldman, predikant alhier sinds 1864, kreeg het namelijk aan de stok met zijn ouderlingen. Op een bepaald moment werd hij in een brief, aan de kerkeraad ter hand gesteld, beschuldigd van bedriegerij, meineed, luiheid, achterklap, onstichtelijk preken enz. Deze kwestie kwam ter sprake in een algemene vergadering der Kruisgemeenten, waar de geuite beschuldigingen echter nauwelijks waar gemaakt konden worden. Toch ging men over tot een voorlopige schorsing van ds. Veldman. Deze ging er niet mee akkoord, kreeg het merendeel van zijn gemeenteleden mee en zo waren er in 1866 twee Kruisgemeenten in Zwolle. De aan de synode (algemene vergadering) gehoorzame, nu herderloze groep, week uit naar een gebouw op de Wal, daar ds. Veldman in de Goudsteeg bleef. Er waren nu in totaal drie Gereformeerde Gemeenten. Kort daarop veranderde deze toestand echter radicaal.
Ondanks de hierboven geschetste moeilijkheden gingen er toch over het gehele land hoe langer hoe meer stemmen op voor een hereniging der zo droevig van elkaar gescheiden gemeenten. Dit mondde tenslotte in 1869 uit in het bijeenroepen van een Algemene synode te Middelburg. Hier werd niet de nadruk gelegd op de onderlinge verschillen, maar juist op het vele, dat de Gereformeerde Gemeenten samenbond. De bestaande geschillen werden tactisch omzeild door te stellen, dat men deze niet wilde wegcijferen, noch over het ontstaan ervan een oordeel vellen. Hiermee waren ze uiteraard nog niet opgelost, maar het verlangen naar eenheid had de overhand gekregen en zo kwam dan in 1869 een algemene hereniging tot stand, die over het gehele land werd aanvaard. In Zwolle zat men nog met het probleem ds. Veldman, maar dit loste zichzelf op door diens overlijden in hetzelfde jaar.
Als naam voor de nieuwe gemeente had men Christelijk Gereformeerde Gemeente gekozen, welke gemeente (sedert 1892 onder een andere naam) tot 1897 zou blijven bestaan. Haar eerste predikant was ds. N.H. Dosker. Voorts hield men de twee kerkgebouwen aan: in de Nieuwstraat en in de Goudsteeg. Er onstond echter spoedig behoefte aan een nieuw gebouw voor de gereformeerde lagere school vanwege uitbreiding van het aantal leerlingen en besloten werd het kerkgebouw in de Goudsteeg hiervoor te bestemmen. In het jaar 1871 werd zij als zodanig in gebruik genomen.
Nu gingen de gedachten uit naar een nieuw kerkgebouw. Aanvankelijk was men van plan het gebouw in de Nieuwstraat te vergroten, maar al spoedig besloot men een geheel nieuwe kerk te gaan bouwen. Dit werd de (pas later zo genoemde) Plantagekerk, gelegen bij het tegenwoordige Ter Pelkwijkpark. In het jaar 1875 is deze kerk in gebruik genomen. De Christelijke Gereformeerdenkenden onderling weinig tegenstellingen, maar in 1886 kwam het landelijk tot een tweede grote afscheidingsbeweging (uit de Hervormde Kerk). Ondanks gedeeltelijke intrekking van het reglement van 1816 stond de algemene "Staatssynode" nog steeds aan het hoofd van de (Hervormde) Kerk. Op een bepaald moment maakte deze het zo bont, dat elke verwijzing naar de Heilige Schrift en de belijdenis uit de proponentsformule geschrapt werd en bepaald werd, dat de nieuwe predikanten nog slechts moesten beloven om de belangen van het godsrijk te zullen behartigen, een formule waar men alle kanten mee uitkon, met name de kant van de vrijdenkerij.
Vele tot nu toe trouw geblevenen namen het niet meer en zo ontstond in 1886 de Nederduits Gereformeerde kerk (de benaming van vóór 1816), die zich "dolerend" noemde, d.w.z. klagend over de onwettige beroving van haar kerkelijke goederen, althans zo beschouwden zij het. Vandaar ook de naamn Doleantie. Ook deze kerk keerde weer terug tot de belijdenis en de Dordtse kerkorde. De Zwolse gemeente werd gevormd in 1887. Haar eerste predikant was ds. D. Boonstra. Reeds een jaar later werd overgegaan tot de bouw van een eigen kerk aan de Bagijnesingel, de Oosterkerk. Voorts stichtte men een vereniging "De Kerkelijke Kas", die belast werd met de inning van de bijdragen der gemeenteleden en andere financiële werkzaamheden. Er waren dus in die jaren weer twee Gereformeerde Kerken, maar al spoedig won de overtuiging veld, dat er eigenlijk weinig of geen reëel verschil bestond tussen beide groeperingen. De oorzaken van uittreding uit de Hervormde Kerk waren immers dezelfde. In 1892 kwam in principe een vereniging tot stand. Als naam werd "de Gereformeerde Kerken in Nederland" aangenomen (de benaming "gereformeerd" werd nu door de overheid wel onvoorwaardelijk toegestaan). Een kleine minderheid was het met deze verenging niet eens en bleef onder de naam Christelijk Gereformeerde Kerk tot de dag van heden voortbestaan. De éénwording van 1892 bleef de eerste jaren alleen maar een principiële beslissing: in de praktijk bleef de scheiding nog gehandhaafd. Zo ook in Zwolle: de Christelijke Gereformeerden gingen zich nu Gereformeerde Kerk A noemen en de dolerenden noemden zich Geformeerde Kerk B. De werkelijke vereniging vond plaats in het jaar 1897. Dit jaar is, voor Zwolle althans, de afsluiting van een periode van strijd en verbrokkeling.
De Gereformeerde kerk werd nu een door de overheid erkende rechtspersoonlijkheid en zou tot 1944 gespaard blijven voor nieuwe scheuringen. Zij mocht zich voortaan in een betrekkelijk voorspoed verheugen, gepaard gaande met een gestadigde uitbreiding van het aantal leden.
Bestuurlijk was intussen de behoefte aan meer differentiatie ontstaan. Aanvankelijk bestond de kerkeraad uit: predikant, ouderlingen en diakenen. Daarnaast vormen predikant en ouderlingen sedert 1890 de zgn. Smalle Kerkeraad. Deze kreeg een aparte bestuurstaak, onder meer het toezicht over de gemeente. De oude kerkeraad (met diakenen) heet nu Brede Kerkeraad en heeft een meer algemene bestuurstaak. De Smalle Kerkeraad moet hiërarchisch gezien als iets hoger beschouwd worden, al is de Brede Kerkeraad qua werkzaamheden zeker zo belangrijk. Deze taakverdeling werd in 1897 aangehouden en in 1920 kwam er nog een onderverdeling van de Smalle Kerkeraad in drie secties (A t/m C), voorlopers van de huidige wijkkerkerkeraden. Overigen bleef de Smalle Kerkeraad als geheel ook voortbestaan. Voorts werd door de kerkeraad in 1897 een permanente commissie ingesteld, de Commissie van beheer, die zoals de naam al aangeeft, belast werd met het beheer van de kerkelijke goederen en verder de gehele financiële administratie, uitgezonderd die betreffende de armenzorg. De leden hiervan werden gekozen uit de Brede Kerkeraad. De beheerscommissie als geheel bleef evenwel verantwoording schuldig aan die kerkeraad.
Het beheer van de kerkorgels werd door de kerkeraad in 1924 opgedragen aan een aparte orgelcommissie. Twee jaar eerder had men een derde kerkgebouw in gebruik genomen, namelijk de Zuiderkerk, gelegen aan de Van Karnebeekstraat no. 20. Ook de diakonie breidde haar aktiviteiten verder uit. Dit college heeft als specifieke taak de zorg voor armen, weduwen, wezen, zieken en ouden van dagen. Haar leden maken, zoals vermeld, deel uit van de Brede Kerkeraad, maar het college als zodanig is kerkrechtelijk gezien, afhankelijk van diezelfde kerkeraad. De overheid erkent haar als autonome rechtspersoonlijkheid en bij geschillen blijkt dit element het zwaarste te wegen.
Sinds de synode van Utrecht van 1905 lag er een uitspraak van Abraham Kuyper over de verhouding van verbond en doop (de leer van de veronderstelde wedergeboorte). Dit leerstuk is in latere jaren inzet van discussie geworden. Vooral na 1936 is de strijd over verbond en doop en het gezag over kerkeraad en synode weer opgelaaid. Toen in 1942 op een synode te Utrecht het omstreden leerstuk van 1905 werd bevestigd, bleek dat niet iedereen meer met deze beslissing kon instemmen. Het gevolg was dan ook dat er een groot aantal bezwaarschriften op de synodetafel kwamen te liggen. Doch de synode verklaarde de ingebrachte bezwaren ongegrond. De hoogleraren K. Schilder en S. Greijdanus werden geschorst en vervolgens uit hun ambt gezet.
Op een vergadering te Den Haag in augustus 1944 werd met instemming van Prof. Greijdanus een door Prof. Schilder opgestelde "acte van vrijmaking of wederkeer" voorgelezen. Aan deze vrijmaking lagen zowel dogmatische als kerkrechtelijke geschillen ten grondslag. De gevolgen bleven niet uit. In vele plaatsen in ons land kwam het in de Gereformeerde Kerken tot een scheuring. De Bezwaarden, later bekend als de Vrijgemaakten, verenigden zich in de Gereformeerde Kerken in Nederland, die tot 1658 genoegen namen met de postale aanduiding: "onderhoudende artikel 31 K.O.".
Ook aan Zwolle ging deze scheuring niet voorbij. Omstreeks mei-juni 1945 traden er een predikant, een aantal ouderlingen, diakenen en een aanzienlijk aantal leden uit. Om zondags godsdienstoefeningen te kunnen houden, wensten de uitgetredenen gebruik te maken van de Plantagekerk. Men hoopte tot een minnelijke schikking te komen omtrent de verdeling van de kerkelijke goederen. Dit gelukte echter niet, want in een kort geding werd in juli 1945 de Plantagekerk in eigendom aan de Gereformeerde Kerk toegewezen, maar aan de Vrijgemaakten werd wel het volledige gebruik gelaten. Pas in juli 1952 vond voor f 67.500,-- de officiële eigendomsoverdracht aan de Gereformeerde kerk vrijgemaakt plaats. Na 1945 is het aantal secties van de Gereformeerde Kerk van 3 tot 5 toegenomen (A t/m E). Door de groei van het aantal leden en de intensivering van het pastorale werk zijn de Brede en de Smalle Kerkeraad in juni 1961 vervangen door één college, namelijk de Kerkeraad voor algemene zaken (KAZ). Vervolgens werden de secties opgeheven om plaats te maken voor de wijkkerkeraden (WK). Zowel de KAZ als de WK hebben in de aan hun toevertrouwde zaken een zelfstandige bevoegdheid en een eigen verantwoordelijkheid met in achtneming van de hen opgelegde regels. Daar vele gemeenteleden van de Gereformeerde Kerk in de nieuw stadwijken woonden, lag het voor de hand daar een nieuwe kerk te bouwen. Op 27 april 1960 werd dan ook de Andreaskerk, gelegen in het Meppelerkwartier in het noord-oostelijke gedeelte van de stad, in gebruik genomen. Gezien de grote en ingrijpende veranderingen op administratief gebied, die het gevolg waren van deze nieuwe intern-kerkelijke organisatie in 1961, heeft de inventarisatie van de bovengenoemde kerkgenootschappen zich niet verder dan tot die datum uitgestrekt.
Zoals gebruikelijk is bij dergelijke kerkgenootschappen heeft de Gereformeerde Kerk te Zwolle ook voor 1961 een rijk verenigingsleven gekend. De zendingsvereniging "Wees een Zegen" werd in 1877 opgericht. Overigens voelde men aanvankelijk in de kerkeraad meer voor een naai- en breischool, maar deze gedachtengang hield niet lang stand.
Deze vereniging hield zich bezig met evangelisatie- en zondagsschoolwerk en specialiseerde zich later, wat de zending betreft, op het eiland Soemba, gelegen in het huidige Indonesië. Naast de bestaande mannenverenigingen ontstond in 1933 de vrouwenvereniging "Onderzoekt het Woord". De dames, die bij deze vereniging waren aangesloten kwamen voor bijbelstudie in de Zuiderkerk bijeen.
Op zondag 6 november 1853 kon de heer W.H. de Ruiter als lid van een oprichtingscommissie 22 jonge mannen verwelkomen, die gehoor gegeven hadden aan de hen verzonden uitnodiging. De Zwolse vereniging is daarmee na de Amsterdamse vereniging één van de oudste jongelingsverenigingen in den lande. In zijn openingsrede formuleerde de heer De Ruiter het doel van de te stichten vereniging als volgt: "Jongelieden van verschillende godsdienstige gezindte binnen deze stad gelegenheid te geven, hunne vrije uren op bepaalde avonden nuttig door te brengen, hen in vriendschappelijke betrekking tot elkander te stellen, de kennis en vreeze des Heeren bij hen op te wekken of te bevorderen en door gemeenschappelijk onderzoek van Gods woord, beoefening der wetenschappen uit Christelijk oogpunt en gemeenzaam onderhoud werkzaam te zijn aan de bevordering van elkanders tijdelijk en eeuwig geluk."
Het ledental was in 1880 tot 80 gegroeid. De Doleantie van 1886 heeft uiteraard ook invloed uitgeoefend op dit verenigingsleven. Bij een voorzittersverkiezing van 1888 behoorden beide kandidaten namelijk tot de Nederduits Gereformeerde Kerk (dolerend). Dit had een splitsing tot gevolg zodat in plaats van een algemeen christelijk karakter de jongelingsvereniging een specifiek gereformeerd karakter kreeg. Eind 1891 sloot de vereniging zich aan bij de in 1888 opgerichte Nederlandse Bond van jongelingsverenigingen op gereformeerde grondslag. Dit bracht verandering van doelstelling met zich mee. Daar voorheen door onderling gesprek de bevordering van het persoonlijk geestelijk leven als doelstelling werd nagestreefd, werd voortaan de bestudering van de gereformeerde beginselen en het belijden in het dagelijks leven ten opzichte van de staat, maatschappij en kerk ter hand genomen.
Naast de bestaande vereniging werd in 1891 een tweede vereniging die de naam "Luctor et Emergo" droeg in het leven geroepen. Daar beide hetzelfde doel beoogden kwam het in 1896 tot een fusie. In 1903 kon men het 50-jarig bestaan van de jongelingsvereniging waardig herdenken.Het ledental steeg zelfs tot boven de 200, zodoende kwam er in 1919 een splitsing in afdelingen tot stand, namelijk in de afdelingen "zondag" en "maandag". Voorts vormden zich uit de leden van de vereniging een aantal clubs met een bijzondere gerichtheid, zoals een geloofsbelijdenisclub, vaderlandse geschiedenisclub, en een aantal reciteerverenigingen, die klinkende namen droegen.
Deze clubs hadden over het algemeen een nogal moeilijk en slechts tijdelijk bestaan. Het verenigingsleven kwam in juli 1942 zelfs geheel en al tot stilstand. De bezetter verbood namelijk al het verenigingswerk. Na de bevrijding kwam men in juni 1945 in de Plantagekerk weer bijeen. Maar nieuwe moeilijkheden deden zich voor in de vorm van de scheuring ten gevolge van de "Vrijmaking", die ook een inzinking van het verenigingsleven teweegbracht. Rond 1950 liep het ledental sterk terug. Desondanks bezat de vereniging bij het 100-jarig bestaan in 1953 twee afdelingen, te weten "Calvijn I", die op zaterdagavond in het Bastion vergaderde en "Calvijn II", die op zondagmorgen na de kerkdienst in de Zuiderkerk bijeenkwam . Als gevolg van de emancipatie van de gereformeerde jeugd en de beïnvloeding door verenigingen buiten eigen kring, waarbij de oudere jeugd samen vergaderde, werden de jongelingsvereniging en de meisjesvereniging omstreeks 1960 opgeheven en vervangen door gemengde jeugdverenigingen, waarbij het gezelligheidsaspect een grotere plaats kreeg toebedeeld.
Het beheer door de Gereformeerde Kerk te Zwolle van haar archiefbescheiden is zoals bij de meeste kerkelijke archieven met een wisselend secretariaat aan de matige kant geweest. Toch moet men gezien de vele kerkscheuringen en - fusies aan de andere kant verheugd zijn dat nog zo betrekkelijk veel van hetgeen ooit aanwezig moet zijn geweest, bewaard is gebleven. Waarschijnlijk ligt dit aan de grote waarde, die men in gereformeerde kring toekent aan de geschiedenis in het algemeen en die van het eigen kerkgenootschap in het bijzonder. Onoverzichtelijk was het archief wel. Het werd n.l. niet centraal, maar op diverse plaatsen zowel in kerkgebouwen als bij de ambtsdragers thuis bewaard. Toen dan ook door het ijveren van drs. E. Vroom, de toenmalige provinciale inspecteur van de gemeente- en waterschapsarchieven in Overijssel, lid van de landelijke archiefcommissie van de Gereformeerde Kerken in Nederland en jarenlang ouderling van de Gereformeerde kerk in Zwolle, en van de heer C.J. de Kruijter, toendertijd scriba van de Kerkeraad voor Algemene Zaken van 1971-1974, in 1972 besloten werd het onder zijn beheer staande archief aan de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle in bewaring te geven, viel de feitelijke overdracht door deze sterke dislokatie niet mee. Zo bleek na een vluchtige eerste kontrole van hetgeen in de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Zwolle binnenkwam het gehele archief van de diakonie te ontbreken. Dit bleek geen toeval. Gelukkig kon na een uitvoerig gesprek met de scriba en een apart daartoe belegde vergadering van de diakonie ook dit archiefgedeelte in bewaring worden gegeven, zij het met de bepaling, dat dit , voor wat de laatste 50 jaar betreft, niet openbaar is.
Tegelijkertijd werd in deze aanvulling op hetgeen al in bewaring gegeven was ook het archiefje van de zendingsvereniging "Wees een Zegen" betrokken.
Het inventariseren van het toen overgedragen archiefbestand geschiedde in 1973 door de heer G.P. Nijkamp in het kader van zijn opleiding tot middelbaar archiefambtenaar. Zijn inventaris, overgelegd als werkstuk bij zijn archiefexamen, was reeds afgesloten toen nog een aantal afgedwaalde stukken werd overgedragen. Deze archiefbescheiden heeft de heer Nijkamp nog in de vorm van een bijlage als "nieuw verworven stukken" achter zijn getypte en naar aanleiding van tijdens het archiefexamen gemaakte opmerkingen hier en daar herziene inventaris, opgenomen. Vervelend echter was, dat ook na het vertrek van de heer Nijkamp nog een niet onaanzienlijk aantal stukken, alle behorende tot het archief van de Gereformeerde Kerk te Zwolle, voor de dag kwam. Zelfs vond dankzij het vele en geduldige speurwerk van de heer C.J. de Kruijter in 1976 wederom een omvangrijke inbewaringgeving van de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Zwolle plaats. In de Zuiderkerk bleek zich namelijk nog een belangrijk gedeelte van het kerkeraadsarchief te bevinden, terwijl ook in de Oosterkerk nog een aantal stukken achtergebleven was, dat tot het diakonie-archief behoorde. Ook kwamen nog diverse archivalia te voorschijn, die bij de kerkeraadsleden thuis waren gebleven. Voorts konden tezelfdertijd de archieven van de kerkelijke verenigingen aangevuld worden met archiefbescheiden, die zich nog bij een aantal oudbestuursleden bevonden.
Deze inbewaringgeving betekende bijna een verdubbeling van het aantal reeds in de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Zwolle aanwezige strekkende meters archiefbestand van dit kerkgenootschap, dat namelijk van 11 tot bijna 18 meter steeg. Aangezien deze aanvullingen sedert 1972 wel voornamelijk de periode 1944-1975 omvatten, maar toch ook een belangrijk aantal stukken uit de jaren 1856-1944 (de periode die in 1973 door de heer Nijkamp was geïnventariseerd) kon niet volstaan worden met een eenvoudige aanvulling, maar werd een totale herordening van het gereformeerde kerkarchief noodzakelijk, waarmee de heer J.L. Admiraal, archivist bij de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle, zich belastte.
Als einddatum voor de nieuwe inventaris, die overigens vele maanden meer tijd kostte dan was voorzien, werd voor het jaar 1961 geopteerd.
In dat jaar immers vonden binnen de Gereformeerde Kerk in Zwolle de reeds eerder genoemde veranderingen op administratief gebied plaats, die zo ingrijpend waren, dat van een geheel nieuwe opzet van de intern-kerkelijke organisatie gesproken kan worden.
Bij de inventarisatie lag het voor de hand de ordening per archiefvormende instantie ter hand te nemen. Feitelijk immers moet bij deze inventarisatie gesproken worden van een verzamelinventaris, omdat de vijf "voorlopers" van de huidige Gereformeerde Kerk archieftechnisch als vijf afzonderlijke kerkgenootschappen moeten worden beschouwd. Eigenlijk is er immers sprake van zes verschillende kerkarchieven en zouden dus zes afzonderlijke inventarissen nodig zijn. Gezien echter de nauwe onderlinge samenhang en ook omdat naar analogie van artikel 1 van de Archiefwet gesproken kan worden van bescheiden van instellingen wier rechten en funkties zijn overgegaan op een volgend kerkgenootschap is in plaats van voor zes afzonderlijke inventarissen gekozen voor deze gemeenschappelijke uitgave.
Binnen ieder archief is bij de ordening uiteraard weer onderscheid gemaakt naar de diverse archiefvormende instanties, waarvan kerkeraad, diakonie en commissie van beheer de voornaamste zijn. Zij vormen als het ware de kerkarchieven in engere zin. Voorts zijn in deze inventaris nog opgenomen de archieven van gereformeerde verenigingen zoals de vrouwenvereniging, de zendingsvereniging en diverse jeugdverenigingen. Deze zijn namelijk in principe weliswaar autonoom, zodat ook een afzonderlijke inventaris voor ieder van deze instellingen theoretisch gerechtvaardigd zou zijn, maar zij hebben zich anderzijds toch ook weer duidelijk onder het toezicht van de kerkeraad gesteld, zodat hun archieven op grond van deze laatste overweging toch ook mede in deze inventaris zijn opgenomen. Met de vereniging "de Kerkelijke Kas" is het echter principieel anders gesteld. Dit immers was een geheel zelfstandige vereniging. Vandaar dat dit archief wel buiten deze gemeenschappelijke inventaris is gehouden.
Ter gelegenheid van het bijeenroepen van de gereformeerde synode te Zwolle in 1977 was het financieel mogelijk deze inventaris in druk te doen verschijnen.
Wat de werkzaamheden zelf betreft is op grond van historische overwegingen bij de ordening van de archieven der in deze inventaris opgenomen kerkgenootschappen gekozen voor de behandeling van de stukken van de brede kerkeraad vóór die van de smalle kerkeraad.
Voorts is belangrijk op te merken, dat de door de kerkeraad gevoerde korrespondentie tot 1958 reeds zaaksgewijze was geordend. Met ingang van die datum is de kerkeraad echter overgegaan op een chronologische ordening van zijn correspondentie. Deze oorspronkelijke ordening is gehandhaafd.<
Dientengevolge is de jongste correspondentie - hoe eigenaardig en historisch onlogisch dit op het eerste gezicht ook lijkt - toch noodgedwongen in de inventaris het eerste vermeld.
Aangezien de commissie van beheer is ingesteld door de brede kerkeraad, waarin zowel ouderlingen als diakenen zitting hadden, zijn op archieftechnische gronden de archivalia van deze commissie, evenals de overige door de kerkeraad ingestelde commissies, in de inventaris geplaatst na die van de kerkeraad en de diakonie.Vermeldenswaardig zijn tenslotte nog de twee historische overzichten; van J. Wijnbeek ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan en van W. Ronner ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Christelijke Jongelingsvereniging.
Bij de totstandkoming van deze inventaris is dankbaar gebruik gemaakt van de inlichtingen en gegevens, verstrekt door de heer J. Voerman, administrateur van het kerkelijk bureau van de Gereformeerde Kerk te Zwolle. Groter nog is de dank die uitgaat naar de al eerder genoemde drs. E. Vroom, die zeer waardevolle en voor de inventarisatie uiterst belangrijke adviezen heeft verstrekt, vooral op het gebied van de bestuurlijke organisatie, waarvan hij bij uitstek door zijn vele reeds gememoreerde funkties als geen ander op de hoogte was.
Veel intensiever en diepgaander was de samenwerking met de heer C.J. de Kruijter. Vooral dankzij zijn initiatieven en niet aflatende stimulansen werd de mogelijkheid geschapen om een verantwoorde inventaris te laten verschijnen.
De meeste dank gaat echter zonder twijfel uit naar de heer J.F. Borst, bibliothecaris-archivist bij de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle, voor zijn niet aflatende hulpvaardigheid en medewerking bij de totstandkoming van deze ordening en inventaris.

Zwolle, april 1977

J.L. Admiraal
G.P. Nijkamp

Kenmerken

Datering:
1835 - 1961 (1970)
Omvang archiefblok:
38 m
Toegang:
Admiraal, J.L. en Nijkamp, G.P., Inventaris der archieven van de Gereformeerde Kerken en verenigingen te Zwolle, 1835 - 1961 (1970), Zwolle (z.d.).
Voorwaarden voor raadpleging:
Stukken jonger dan 50 jaar zijn beperkt openbaar
Opmerkingen:
Deels niet geïnventariseerd
Bijzonderheden:
oud KA018.
Archiefvormer(s):