Uw zoekacties: Gemengd Armbestuur te Zwolle

0745 Gemengd Armbestuur te Zwolle ( Collectie Overijssel locatie Zwolle )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Geschiedenis en organisatie van het Gemengd Armbestuur
0745 Gemengd Armbestuur te Zwolle
Inleiding
1.
Geschiedenis en organisatie van het Gemengd Armbestuur
In de zeventiende en achttiende eeuw werden de armen in Zwolle en Zwollerkerspel bedeeld door een college van acht Eleëmosenieren, ook wel stadsarmenkamer genoemd. Vanaf 1616 tot 1739 was dit college samengesteld uit vier personen, die benoemd werden door de gemeenteraad en uit vier van de diakenen van de Nederduits gereformeerde kerk. Van 1739 tot 15 mei 1832 werden de acht Eleëmosenieren enkel door het stadsbestuur benoemd. In deze laatste periode bedeelden de Eleëmosenieren die Nederduits gereformeerde armen, die om financiële redenen niet door hun diakonie, ook arme ledematenkamer geheten, ondersteund konden worden. Daarnaast verleenden de Eleëmosenieren hulp aan bedeelden die niet onder het Rooms Katholiek, het Luthers of Israëlitisch armbestuur, c.q. diakonie, vielen. De Eleëmosenieren verkregen hun inkomsten uit een apart fonds, het rentambt van de armenkamer, en uit collectes langs de huizen. De diakenen verkregen het merendeel van hun inkomsten uit de kerkelijke collectes. * 
In 1832 besloten de gemeenteraad en de kerkeraad van de Nederlandse hervormde kerk tot oprichting van een gemengd armbestuur, dat op 15 mei van hetzelfde jaar zijn werkzaamheden begon. De naam van dit bestuur lag niet vast. De benamingen "bestuur van de gereformeerde armenstaat", "het bestuur der armen en behoeftigen van de hervormde Nederduitse gemeente", "het armbestuur der hervormde gezindheid", komen allemaal in de reglementen van 1832 voor. In het reglement van 1855 luidt de naam "Het gemengd armbestuur der Nederduitsch hervormde gemeente". Al deze namen wekken sterk de indruk dat het om een kerkelijke instelling ging. Het was echter een half kerkelijk half burgerlijk orgaan, dat in 1854 onder artikel 2.d. van de armenwet werd gebracht. * 
Het bestuur bestond in het begin uit zestien leden, acht diakenen van de Nederlands hervormde gemeente en acht door de gemeenteraad gekozen hervormde lidmaten. De leden hadden vier jaar zitting, maar konden worden herbenoemd. Zij genoten geen vergoeding voor hun werkzaamheden. Het bestuur vergaderde om de veertien dagen op vrijdag in de consistoriekamer van de Grote Kerk. In 1855 werd het aantal bestuursleden uitgebreid tot 24 man.
De administratie en de correspondentie werden verzorgd door een thesaurier-boekhouder, die beurtelings door de gemeenteraad of de kerkeraad werd benoemd. Hij hield kantoor in de in 1912 afgebroken armenkamer. Dit pand lag op de plaats van de huidige doorgang tussen de Bethlehemkerk en het Refter. *  *  Behalve de thesaurier was er nog een bediende aangesteld.
Het gemengd armbestuur kreeg zijn inkomsten uit de samengesmolten fondsen van de stadsarmenkamer en de diakonie, uit de opbrengsten van de collecten langs de huizen en in de kerken, uit de in de herbergen geplaatste bussen, uit bijzondere giften en legaten en uit subsidies van de gemeente Zwolle en van de gemeente Zwollerkerspel. De jaarrekeningen moesten zowel door de kerkeraad als door het gemeentebestuur worden goedgekeurd.
Voor de bedeling waren Zwolle en Zwollerkerspel aanvankelijk verdeeld in zeven wijken. Per wijk belastten zich twee bestuursleden met het toezicht op de bedeelden en het maken van voordrachten tot bedeling, vandaar dat de bestuursleden ook wel wijkmeesters of wijkgecommitteerden genoemd werden. De voorzitter en de secretaris waren van deze werkzaamheden vrijgesteld. Tegelijk met de bestuursuitbreiding in 1855 werd ook het aantal wijken tot elf vergroot. Het gemengd armbestuur bedeelde de Nederduits hervormde armen en hen die niet vielen onder een van de andere geestelijke armbesturen, te weten het Rooms Katholieke, het Lutherse, het Israëlische, het Doopsgezinde of het Christelijk gereformeerde armbestuur c.q. diakonie.
Tot de wijzigingswet van 1 juni 1870 gold de regeling van domicilie van onderstand. *  * 
Dit hield in dat het gemengd armbestuur de declaraties voor bedeelden in Zwolle en Zwollerkerspel, die hun domicilie van onderstand, als regel identiek met de geboorteplaats, elders hadden, naar het gemeentebestuur zond. Deze stuurde die declaraties dan door naar die gemeentes, waar de desbetreffende bedeelden wel armlastig waren. De besturen van laatstgenoemde gemeentes dienden op hun beurt de declaraties bij de plaatselijke armbesturen in. Het geld ging dan dezelfde weg weer terug. Evenzo moesten ook de armbesturen in Zwolle betalen voor die elders wonende bedeelden, die hun domicilie van onderstand in Zwolle of Zwollerkerspel hadden. Het vaststellen van iemands domicilie van onderstand was vaak erg moeilijk en de procedure leidde tot een omvangrijke correspondentie. Na de opheffing van deze regeling werd de bedeling verstrekt door de armbesturen van de plaatsen waar de bedeelden zich bevonden.
Armlastige wezen en gebrekkigen werden, voorzover zij niet in inrichtingen waren opgenomen, tegen betaling van kostgeld uitbesteed. Bij voorkeur bij boerenfamilies in de omgeving van Zwolle.
Gratis medische hulp werd niet alleen aan bedeelden verstrekt, maar ook aan personen beneden een bepaalde loongrens. Bij een iets hoger loon werd deze gratis hulp slechts gegeven, als men in een "ziekenbus" verzekerd was. Behoeftige zieken haalden bij de thesaurier-boekhouder een briefje, waarop zij door de dokter en de apotheker geholpen werden.
Voor bepaalde werkzaamheden had het bestuur zich over de volgende zeven vaste commissies verdeeld:
1. Een commissie voor financiën en vaste goederen
2. Een commissie ter voorlopige beoordeling der voordrachten tot bedeling
3. Een commissie voor kleding, brood en turf
4. Een commissie voor bestedelingen
5. Een commissie voor het ziekenhuis
6. Een commissie voor de naaischool (vanaf 1849 tot 1882)
7. Een commissie voor het Oude Mannen en Vrouwenhuis (vanaf 1876)
Alleen de commissie voor kleding, brood en turf heeft geen archief nagelaten. Deze commissie deed, evenals de commissie voor financiën en vaste goederen, de commissie ter voorlopige beoordeling en de commissie voorbestedelingen, vooral voorstellen aan het bestuur. Zij voerden geen eigen administratie, dit in tegenstelling tot andere commissies, die belast waren met het beheer van de ondere hen staande instellingen. Het archief van de commissie voor het Oude Mannen en Vrouwenhuis is, om hierna te noemen redenen, niet in deze inventaris beschreven.
In een gedeelte van het voormalige Pestengasthuis hadden de Eleëmosenieren in 1824 een ziekenhuis ingericht. Dit ziekenhuis, voortgezet door het gemengd armbestuur, bood plaats aan een twintigtal patiënten. Een "vader" en een "moeder" verzorgden de zieken. Het hospitaal was niet uitsluitend bestemd voor bedeelden, ook meer bemiddelden werden er op hun eigen kosten verpleegd. In 1884 werd, als gevolg van de opening van het gemeentelijke Sophiaziekenhuis, het ziekenhuis in de Nieuwstraat gesloten. Armlastige patiënten werden voortaan op kosten van het gemengd armbestuur in het Sophiaziekenhuis verpleegd.
Het passantenhuis, dat ook bestuurd werd door het armbestuur, was gevestigd in een deel van de in 1788 gebouwde ruiterstallen op de Friesche wal. Onder toezicht van een oppasser diende het als onderkomen voor daklozen en bij epidemieën werd het als extra ziekenhuis gebruikt.
Het gemengd armbestuur richtte in 1849 een naaischool op, met het doel om meisjes van bedeelde ouders vanaf veertien jaar een vak te leren en hen iets te laten verdienen. De leerlinges verkregen hun inkomsten door het op school verrichten van naaiwerk voor derden. De bovenverdieping van het huis "De Meermin" aan de Vischpoortenplas werd verbouwd tot schoollokaal en woning voor de naaimatres. Een uit dames samengestelde commissie oefende het toezicht uit op de meisjes en de matres. Deze damescommissie stond onder de commissie voor de naaischool. In juni 1882 besloot het armbestuur tot opheffing van de naaischool en dus ook van de desbetreffende commissie. De Damescommissie besloot vervolgens om zelfstandig de school voort te zetten en huurde daartoe hetzelfde bovenhuis van het armbestuur. In verband met de verkoop van het huis werd echter in het laatst van 1883 de huur aan de damescommissie opgezegd.
Het nieuw gebouwde Oude Mannen en Vrouwenhuis aan de Van Karnebeekstraat (toen nog Deventerstraat geheten) werd in 1887 in gebruik genomen. Het bood maximaal plaats aan 80 bejaarden. Evenals in het ziekenhuis zorgden ook hier een "vader" en een "moeder" voor de bewoners. Na de splitsing van het gemengd armbestuur in 1901 zette de Nederduitsch hervormde diakonie het Oude Mannen en Vrouwenhuis voort.
Tot de verdere taken van het armbestuur behoorden nog het toezicht op het kerkbezoek van de hervormde bedeelden en op het onderwijs aan kinderen van bedeelde ouders en aan bestedelingen.
Het synodaal reglement voor de diakonieën van 1856 verbood aan de diakonieën om overeenkomsten te sluiten met burgerlijke besturen. In 1863 droeg de algemene synode de kerkeraad in Zwolle dan ook op om het armbestuur om te zetten in een zuiver kerkelijke diakonie. De grote moeilijkheid daarbij was de verdeling van de fondsen van het armbestuur. Een gemeenteraadsbesluit van 20 december 1865, inzake de verdeling van de voormalige Eleëmoseniersfondsen, werd door Gedeputeerde Staten vernietigd. Een beroep op de kroon daarentegen door de kerkeraad werd in 1867 niet ontvankelijk verklaard. *  Na 1891 ontstond er in toenemende mate bij het gemeentebestuur ontevredenheid over de bij het armbestuur jaarlijks toenemende kastekorten, die iedere keer van gemeentewege moesten worden aangevuld. De gemeenteraad was van mening dat, wanneer, na splitsing van het gemengd armbestuur, de diakonie de hervormde bedeelden en de gemeente de overige bedeelden zou ondersteunen, de raad goedkoper uit zou zijn, dan wanneer hij de tekorten, volgens hem mede ontstaan door een te milde bedeling, zou blijven aanvullen. Op 31 oktober 1899 zei de raad dan ook het contract met het gemengd armbestuur op. Dit betekende dat het armbestuur per 1 januari 1900 geen gemeentelijke subsidie meer zou krijgen. Onderhandelingen over de verdeling van de fondsen tussen kerke- en gemeenteraad volgden.
Het armbestuur werd per 1 juli 1901 opgeheven en zijn bedeelden of door de gemeente of, indien zij hervormd waren, door de Nederlands hervormde diakonie bedeeld. *  Van de fondsen en de andere eigendommen kreeg het gemeentebestuur 62 aandelen ter waarde van fl. 60.000 in de door hem zelf uitgegeven lening ten behoeve van de Zwolse waterleiding. De rest ging naar de diakonie.
2. Geschiedenis van het archief
3. Verantwoording van de inventarisatie

Kenmerken

Datering:
1832 - 1901
Voorwaarden voor raadpleging:
Het archief is openbaar.
Omvang archiefblok:
17,36 m
Toegang:
Bouma, H.H., Inventaris van het archief van het Gemengd Armbestuur te Zwolle, 1832 - 1901 (1979).
Openbaarheid:
Het archief is openbaar.
Archiefvormer(s):