Uw zoekacties: Universiteit Twente, College van bestuur en Universiteitsraad

0381.3 Universiteit Twente, College van bestuur en Universiteitsraad ( Collectie Overijssel locatie Zwolle )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Geschiedenis van de Universiteit Twente
0381.3 Universiteit Twente, College van bestuur en Universiteitsraad
Inleiding
1.
Geschiedenis van de Universiteit Twente
Datering:
1961 - 2005
Na de Tweede Wereldoorlog werd in Nederland een grote behoefte aan ingenieurs gevoeld. Deze zouden nodig zijn bij de wederopbouw en de industrialisatie van Nederland. Om aan deze behoefte te voldoen werd allereerst, naast het oudere instituut in Delft, een tweede technische hogeschool in Eindhoven (1956) opgericht. Enkele jaren later bleek echter een derde technische hogeschool noodzakelijk. Het was van begin af aan duidelijk dat de nieuwe hogeschool in het oosten van het land gevestigd zou worden. De keuze was tussen de steden Arnhem, Zwolle, Deventer en Enschede. Laatstgenoemde stelde het landgoed Drienerlo ter beschikking voor de vestiging van een hogeschool. In een gezamenlijk rapport adviseerden twee commissies van de Academische Raad, de Commissie Spreiding Hoger Onderwijs en de Commissie Spreiding Technisch Hoger Onderwijs, ten gunste van Deventer. Aan de oostzijde van deze stad zou een universiteit met een technische faculteit moeten komen.
Jo Cals, de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, besloot echter anders. In januari 1961 diende de minister een nota in bij de Tweede Kamer waarin hij het advies van de spreidingscommissies naast zich neerlegde en zich uitsprak ten gunste van Enschede. De spreidingscommissies, zo argumenteerde Cals, waren in hun gezamenlijke advies uitgegaan van de oprichting van een universiteit terwijl het zijn bedoeling was om een technische hogeschool op te richten. Volgens de minister veranderde dit de zaken helemaal. Als de spreidingscommissies net als hij een locatie hadden moeten kiezen voor een technische hogeschool zouden zij ongetwijfeld positiever tegenover Drienerlo hebben gestaan. De enthousiaste opstelling van de Twentse burgerij en industrie speelde een belangrijke rol bij de positieve waardering van Drienerlo door Cals. In het voorjaar van 1961 stelde Cals een Commissie van Voorbereiding in, die tot taak had voorbereidingen te treffen voor de realisatie van de hogeschool. De locatie van de hogeschool stond echter nog niet vast – de Tweede Kamer diende zich nog over deze kwestie uit te spreken. Op 5 juni 1961 diende Cals een ontwerp in voor de wijziging van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs. Enschede werd in dit ontwerp aangewezen als vestigingsplaats. Deze wetswijziging werd in het Staatsblad van 1 december 1961 gepubliceerd en daarmee was de oprichting van de derde technische hogeschool, die als Technische Rijkshogeschool te Enschede werd aangeduid, een feit. In de praktijk zou echter al snel worden gesproken over de Technische Hogeschool Twente (THT). In september 1964 zouden de eerste studenten komen.
De voorbereidingscommissie nam na verloop van tijd haar intrek in een villa aan de Oldenzaalsestraat in Enschede en werkte daar aan een hogeschool die zich op verscheidene facetten zou onderscheiden van de andere instellingen van hoger onderwijs in Nederland. Op het landgoed Drienerlo – dat door de gemeente Enschede op onhoffelijke wijze was verkregen van de weduwe Lasonder – zou een experiment worden ondernomen met het zogenaamde ‘residential system’, een campus naar Angelsaksisch model. De oprichters van de hogeschool waren van mening dat op een campus de dagelijkse contacten tussen studenten en wetenschappelijke staf een gunstige invloed zouden hebben op de academische vorming van de studenten. De eerste rector magnificus, Gerrit Berkhoff (rectoraat: 1963-1967), leverde een grote bijdrage aan deze campusfilosofie. Om het campusexperiment te kunnen laten slagen werd een campusdecaan aangesteld in de persoon van Jan Schuijer.
Een andere vernieuwing was dat alle eerstejaars studenten in het eerste studiejaar dezelfde stof onderwezen zouden krijgen. De gedachte achter deze algemene propedeuse was dat iedereen over dezelfde basiskennis zou beschikken. Aan de THT zouden drie opleidingen komen: elektrotechniek, chemische technologie en werktuigbouwkunde. Daarnaast was er echter nog een vierde afdeling, die der algemene wetenschappen. Het doel van deze afdeling was het voorbereiden van de baccalaurei op de leidinggevende functies die zij in de veranderende Nederlandse economische structuur zouden innemen. Het baccalaureaat werd geen succes. Het aanvankelijk enthousiaste bedrijfsleven bleek bij het aannemen van baccalaurei terughoudender dan verwacht. Daarnaast stimuleerden sommige docenten getalenteerde baccalaurei om vooral door te studeren. Doorstuderen betekende echter ook uitstel van de dienstplicht. Dat maakte het voor veel studenten aantrekkelijk om door te studeren voor het ingenieursdiploma na het behalen van het baccalaureaat.
In het verlengde van de jaren zestig was vooral sprake van een debat tussen democratie en doelmatigheid, zoals rector magnificus Jan Kreiken (1974-1976) dat later omschreef. De Nederlandse universiteiten werden gekenmerkt door een traditionele, negentiende-eeuwse bestuursstructuur waarbij twee organen de universiteit gezamenlijk bestuurden. Het College van Rector en Assessoren, bestaande uit de rector magnificus en de voorzitters van de verschillende afdelingen of faculteiten, had nauwelijks bestuurlijke invloed. Daarnaast stond het College van Curatoren, bestaande uit ervaren bestuurders, die naast hun reguliere functie het curatorschap als nevenfunctie bekleedden en van enige afstand toezicht hield op het reilen en zeilen van de instelling. De secretaris van het College van Curatoren was als gevolg hiervan een belangrijke spil in het bestuur van de universiteit. Bij de oprichting van de THT was echter een machtigingswet opgesteld, waardoor beide colleges gezamenlijk een Raad van Bestuur konden vormen. Uit deze Raad van Bestuur kon vervolgens een Dagelijks Bestuur worden gevormd, bestaande uit de voorzitter van het College van Rector en Assessoren, de voorzitter van het College van Curatoren en de conrector. Dat zou een efficiënter bestuur mogelijk moeten maken, maar ook dit stelsel werd soms als ontoereikend ervaren.
In 1969 verzochten de assessoren de president-curator, de Overijsselse commissaris van de Koningin Van Nispen tot Pannerden, zijn functie ter beschikking te stellen. De gedachte achter dit verzoek was dat de functie van president-curator te belangrijk en veeleisend was om als nevenfunctie te kunnen worden beschouwd. Juist het adequaat kunnen inspelen op de ontwikkelingen aan de hogeschool zou steeds belangrijker worden. Samen met de toenemende studentenaantallen was in de jaren zestig en zeventig de wetenschappelijke staf gegroeid en mensen uit beide groepen wensten inspraak te krijgen in het bestuur van de hogeschool. Dit nam onder andere de vorm aan van verschillende afdelingscongressen waar hoogleraren, wetenschappelijke staf en studenten de veranderende verhoudingen bespraken. Dit leidde bij de afdeling Chemische Technologie tot een confrontatie omdat een meerderheid van de hoogleraren wilde vasthouden aan hun traditionele bestuurlijke verantwoordelijkheden. Bij de afdeling Elektrotechniek werd daarentegen vrijwel geruisloos overgegaan tot een structuur waarbij alle geledingen evenveel zeggenschap hadden.
In de Grondslagennota van maart 1969, waaraan onder andere de opvolger van Berkhoff als rector magnificus, Jo Vlugter (1967-1971), had meegewerkt, werd een toekomstbeeld van de THT geformuleerd als een universiteit voor technische wetenschappen, maatschappijwetenschappen en biomedische wetenschappen. Deze biomedische kant was een gevolg van de kandidaatstelling in 1967 van de THT voor de vestiging van de achtste medische faculteit. Uiteindelijk besloot de regering voor vestiging van deze medische faculteit in Maastricht. Daarna ging de groei van de THT door in de richting van de maatschappijwetenschappen. In 1968 was al toestemming gekomen voor drie nieuwe studierichtingen: toegepaste wiskunde, technische natuurkunde en technische bedrijfskunde. Onder Pieter Zandbergen (1971-1974) startte bedrijfskunde en later volgden bestuurskunde, informatica en toegepaste onderwijskunde. Als gevolg van deze uitbreiding in maatschappijwetenschappelijke hoek werd eind jaren zeventig de naam van de hogeschool veranderd in TH Twente, hogeschool voor technische en maatschappijwetenschappen.
De Nederlandse universiteiten en hogescholen worden traditioneel bekostigd door de staat. Dit impliceert een zekere afhankelijkheid. Toen tijdens het ministerschap van Deetman bezuinigd moest worden, moest ook het wetenschappelijk onderwijs inleveren. Door middel van de Operatie Taakverdeling en Concentratie probeerde de overheid om te bezuinigen op universiteiten en hogescholen. In Twente probeerde men onder instigatie van rector magnificus Harry van den Kroonenberg (1979-1982; 1985-1988) geld uit de derde geldstroom binnen te halen. Er zou gedacht kunnen worden dat hiermee het wetenschappelijk onderzoek werd uitgeleverd aan het bedrijfsleven. Van den Kroonenberg beargumenteerde echter dat door ook geldschieters te zoeken in het bedrijfsleven de afhankelijkheid van de staat minder werd en dat daardoor de onafhankelijkheid van de hogeschool veilig werd gesteld. Een gevolg van het aanboren van deze nieuwe bronnen van financiering was een verschuiving van het zwaartepunt van de universiteit van onderwijs naar onderzoek. Een deel van de inkomsten van de universiteit was nu immers direct gerelateerd aan de kwaliteit van het verrichte onderzoek. Toch stond de uitbreiding van de THT niet stil in de jaren tachtig. Tijdens het rectoraat van Wiebe Draijer (1982-1985) werd het mogelijk (vanaf 1985) om aan de Vestiging Friesland in Leeuwarden propedeuseopleidingen van de THT te volgen. In 2005 werd deze vestiging echter gesloten. Noemenswaardig is hier ook de start van de opleiding Wijsbegeerte van Wetenschap, Technologie en Samenleving.
Als gevolg van de nieuwe Wet op het Wetenschappelijk onderwijs (WWO) werden per 1 september 1986 alle instellingen van wetenschappelijk onderwijs universiteiten. De benaming hogeschool was nu gereserveerd voor instellingen voor hoger beroepsonderwijs. Tijdens het tweede rectoraat van Harry van den Kroonenberg werd de THT de Universiteit Twente (UT). Tijdens het rectoraat van Jos de Smit (1988-1992) werd internationalisering steeds belangrijker, wat concrete invulling kreeg met de oprichting van het European Consortium of Innovative Universities (1996). Ook kwamen er nieuwe, multidisciplinaire opleidingen als civiele techniek & management en toegepaste communicatiewetenschap. De uitbreiding van het aantal opleidingen zette door onder Frans van Vught (1997-2004). Onder andere psychologie en biomedische technologie gingen van start. Het aantal faculteiten werd echter drastisch teruggebracht tot vijf: Construerende Technische Wetenschappen (CTW), Elektrotechniek, Wiskunde en Informatica (EWI), Technische Natuurwetenschappen (TNW), Gedragswetenschappen (GW) en Management en Bestuur (MB). Het idee van de ‘ondernemende universiteit’, zoals daaraan door Van den Kroonenberg en Draijer invulling was gegeven bleef in de jaren negentig en daarna van belang. Het stimuleren van studenten om eigen activiteiten op te zetten resulteerde in een aanzienlijk aantal spin-off bedrijven, onder meer op het tegen de campus van de UT aangelegen Business & Science Park.
Door de gelijkschakeling van het wetenschappelijk onderwijs in Europa werd de zogenaamde bachelor-masterstructuur ingevoerd. Vooral de invoering van de bachelor kan worden gezien als een herwaardering van het vroegtijdig gesneuvelde baccalaureaat. In de internationale context waarin de UT zich tegenwoordig bevindt, profileert de universiteit zich als een ondernemende researchuniversiteit. Dit komt tot uiting in een aantal speerpuntinstituten op onderzoeksgebied: het MESA+ Institute for Nanotechnology, het Biomedisch Technologisch Instituut (BMTI), het Centrum voor Telematica en Informatietechnologie (CTIT), het Institute for Behavioral Research (IBR), het Institute for Governance Studies (IGS) en het Institute for Mechanics, Processes and Control Twente (IMPACT). Een aantal van deze instituten staan internationaal hoog aangeschreven. De ondernemende aspecten komen naar voren in de spin-off bedrijven, die vaak gerelateerd zijn aan onderzoeksinstituten.
2. Geschiedenis van het archief en verantwoording van de inventarisatie
3. Bijlage: overzicht van rectores magnifici
4. Wenken voor de gebruiker

Kenmerken

Datering:
1962 - 1984
Voorwaarden voor raadpleging en gebruik:
Inv.nr. 1903 is gedurende 75 jaar alleen ter inzage met schriftelijke toestemming van de directeur van het Historisch Centrum Overijssel
Toegang:
Olde Weghuis, B., Witmer, C.J.W., De Boer, J.J., Sleebe, V.C., Universiteit Twente, College van bestuur en Universiteitsraad, 1962 - 1984, Zwolle (2011).