Uw zoekacties: Bewaarders van de Hypotheken en het Kadaster in Overijssel

0145 Bewaarders van de Hypotheken en het Kadaster in Overijssel ( Collectie Overijssel locatie Zwolle )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Voorwoord
2. Waarvoor dienen de hypothecaire boekhouding en het kadaster?
3. De hypotheekbewaring en het kadaster in Nederland
4. De hypotheekbewaring en het kadaster in Overijssel
5. Vorming en lotgevallen van de archieven
5.1. Vorming van de archieven
5.1.1. Hypothecaire boekhouding, 1811-1838
5.1.2. Hypothecaire boekhouding, 1838-1989
5.1.3. Bijhouding van de hypothecaire boekhouding krachtens bijzondere wetgeving
5.1.4. De bijhouding van de scheepsboekhouding
5.1.5. De grondslag van het kadaster, 1811-1832
0145 Bewaarders van de Hypotheken en het Kadaster in Overijssel
Inleiding
5. Vorming en lotgevallen van de archieven
5.1. Vorming van de archieven
5.1.5.
De grondslag van het kadaster, 1811-1832
Alvorens het kadaster op 1 oktober 1832 kon worden ingevoerd, was een lange tijd van voorbereiding nodig. Er moest een indeling komen in kadastrale gemeenten, de gemeenten zelf moesten in secties worden verdeeld en binnen de secties moesten op hun beurt de percelen worden aangewezen, opgemeten en - letterlijk en figuurlijk- in kaart worden gebracht. De vaststelling van de grondslag van het kadaster begon al in 1811 en resulteerde -soms met onderbrekingen van jaren- in het voorjaar van 1832 in het opstellen van de 'Oorspronkelijke Aanwijzende Tafels' en bijbehorende kadastrale leggers. Alle gegevens over de percelen en de eigenaren zoals die er op dat moment lagen, werden in de OAT's geboekstaafd. Pas met deze basis kon het eigenlijke kadaster van start gaan.
De basis waarop het kadaster werd georganiseerd was de kadastrale gemeente. De vaststelling van de grondslag van het kadaster gebeurde in een aantal fasen. Eerst werden de grenzen van de kadastrale gemeenten vastgesteld, waarna de gemeenten in secties werden verdeeld. Bovendien werd de omtrek van de secties en de gemeente vastgesteld. Al deze bevindingen werden vastgelegd in de zg. Processen- verbaal van grensbepaling.
Deze processen-verbaal werden in drievoud opgemaakt. Hiervan was één exemplaar bestemd voor de betrokken gemeente en (vermoedelijk) twee voor het kadaster zelf.
Nu volgde de voorbereiding van de opmeting van de percelen. Eerst werden de meetkundige driehoeken uitgezet waarbinnen de perceelsgewijze opmetingen van de gemeenten zouden gaan plaatsvinden. Deze meetpunten werden vastgelegd in de zg. Registers van driehoeksmeting. Hierna volgden de eigenlijke metingen van de percelen. De gemeten waarden werden op schetskaarten opgetekend. Deze schetskaarten zijn in Overijssel niet bewaard gebleven.
De ligging en de begrenzingen van de percelen werden daarna op kaarten vastgelegd, de zg. minuutplans, die per sectie werden getekend. De minuutplans omvatten de verzamelkaart van de gemeente en de perceelskaarten per sectie, eveneens minuutplans genoemd. De verzamelkaart geeft een overzicht van de indeling van de gemeente in secties en kaartbladen. Vermeld staan begrenzing, letteraanduiding en naam van elke sectie, plus in voorkomende gevallen de bladindeling van de sectie. Afhankelijk van de oppervlakte van de gemeente is het verzamelplan getekend op schaal 1 : 5.000, 1 : 10.000, 1 : 20.000 of zelfs nog kleiner. De verzamelkaarten zijn altijd gedateerd.
De minuutplans werden tussen 1812 en 1832 getekend en waar nodig tussentijds bijgewerkt. In de minuutplans mochten na 1 oktober 1832 geen wijzigingen meer worden aangebracht. Zodoende weerspiegelen de minuutplans de situatie op het moment van de oprichting van het kadaster, 1 oktober 1832. De plans zijn niet gedateerd. Het tekenen van de minuutplans gebeurde echter kort voor het moment waarop de verzamelkaarten gemaakt werden. Doel van de perceelsgewijze minuutplans is het weergeven van de ligging en begrenzingen van de percelen, die elk van een uniek eigen nummer zijn voorzien. De perceelsgrenzen zijn getekend als ononderbroken strepen. Behalve percelen grond en water staan ook gebouwen op de minuutplans. Hoort een gebouw bij een perceel grond waarbinnen het is getekend, dan is er een dun pijltje doorheen gestippeld. Dat betekent dat gebouw en grond bij elkaar horen en onder één nummer zijn gevat. In de 'Oorspronkelijke Aanwijzende Tafel' (waarover zo meer) wordt een dergelijk perceel bijvoorbeeld beschreven als 'huis en erf'. Doorgaans zijn bijzondere bouwwerken als kerken en molens ook als zodanig herkenbaar getekend.
De minuutplans zijn per sectie ingericht. Een sectie was meestal te omvangrijk om op één kaartblad te kunnen worden getekend. Daarom werden de secties verdeeld in meerdere bladen, aangeduid met sectieaanduiding, eerste blad, sectieaanduiding, tweede blad, enzovoort. De schaal die doorgaans voor de bladen werd gebruikt was 1 : 2.500. Soms werden op één of meer afzonderlijke bladen dicht geperceleerde segmenten apart gekarteleerd. Deze kaarten heten in de kadastrale terminologie 'ontwikkeling'. Ze worden aangeduid met sectieaanduiding, bladnummer, eerste ontwikkeling, tweede ontwikkeling, enzovoorts.
Op de minuutplans staan dunne lijnen getrokken. Deze zijn onderdeel van een coördinatenstelsel in de vorm van een netwerk van vierkanten, het zg. 'ruitennet'. De ruiten maken het mogelijk percelen snel op het minuutplan terug te vinden; links op het plan zijn de ruiten van boven naar beneden met letters gekenmerkt, bovenaan van links naar rechts met cijfers. Een perceel kan dus altijd via de ruitcoördinaat op het plan worden teruggevonden.
De kleuren op de plans hebben vaak een betekenis. De grens van de gemeente is altijd paars. Ook de sectiegrenzen zijn aangegeven met gekleurde biezen. Gewone gebouwen zijn lichtrood (karmijn), wegen bruin (gebrande sienna), wateren blauw (ultramarijn) en gebouwen die vrijgesteld waren van grondbelasting, zoals kerken, kobaltblauw.
Met het in kaart brengen van de kadastrale gemeenten werd de belastbare opbrengst van de percelen vastgesteld. Een zg. 'controleur' van de grondbelasting bezocht een hem toegewezen gemeente. Door de burgemeester, samen met de door deze benoemde 'aanwijzers' en met de door de koning aangestelde schatters, werden alle percelen in het kadaster opgenomen, op hun waarde onderzocht en in klassen ingedeeld. De hoogte van de belastingaanslag hing nauw samen met de opbrengst en daarmee ook met het gebruik van onroerend goed. Om deze reden werden zaken die van grondbelasting waren vrijgesteld door de landmeters van het kadaster veel globaler in kaart gebracht. Voorbeelden hiervan zijn kerkelijke bezittingen, scholen, begraafplaatsen, goederen bestemd voor de armenzorg en openbare gebouwen. Water en wegen in eigendom van de overheid werden zelfs niet eens geperceleerd. Tenslotte onderzochten de aanwijzers de grenspercelen tussen de verschillende gemeenten om het onderlinge verband van de schattingen te garanderen. Zo konden ze mogelijke afwijkingen tussen de verschillende onderzoeken corrigeren. De gegevens over de voorbereidingen van deze schattingen zijn terug te vinden in het archief van de gouverneur.
Na het tekenen van de minuutplans volgde een verificatie van de gegevens, waarbij sommige minuutplans moesten worden bijgewerkt en andere helemaal werden afgekeurd, zodat ze zelfs opnieuw gemaakt moesten worden. Zo moesten de gemeenten Kampen en Kamperveen in 1828-1830 opnieuw worden gemeten ten gevolge van een watersnood in 1825.
Na verificatie volgde op het kantoor van de ingenieur-verificateur de berekening van de oppervlakte van elk perceel, ook wel de grootte van het perceel genoemd. De uitkomsten en eventuele verbeteringen daarop werden aangetekend in de Eerste boeken van berekening van de grootte van de percelen en tweede boeken van berekening, ter verificatie.
In eerste instantie werd nu een voorlopige lijst van eigenaren opgemaakt in de vorm van de zg. 'Alphabetische lyst der eigenaren'. Deze zijn in Overijssel niet bewaard gebleven. Tevens werden voorlopers van de latere leggers samengesteld. Dit waren alfabetische, artikelgewijze lijsten van de eigenaren en vruchtgebruikers van de percelen, met opgave van de nummers van hun percelen en de hoogte van hun belastingaanslag. Alleen van Staphorst (1818) en van Zwollerkerspel (1826) zijn dergelijke leggers bewaard gebleven.
Alle gegevens die in de voorgaande jaren waren verzameld werden in 1832 vastgelegd in de Oorspronkelijke Aanwijzende Tafels (OAT). De OAT is per gemeente en per sectie ingericht. In deze registers staan per perceel de eigenaar en vruchtgebruiker, de soort bebouwing, oppervlakte, klasse en belastbare opbrengst vermeld. De OAT's geven de situatie weer op het moment van de invoering van het kadaster in oktober 1832. Evenals in de minuutplans mocht in de OAT's niets worden gewijzigd.
Op basis van de OAT werd in 1832 de oudste perceelsgewijze of kadastrale legger samengesteld. De oudste leggers geven samen met de OAT's en de minuutplans de situatie weer op het moment van oprichting van het kadaster, 1 oktober 1832. In de leggers mochten wél wijzigingen worden aangebracht. Vanaf 1 oktober 1832 tot op heden is de legger in gebruik gebleven. In de hiernavolgende paragraaf wordt de legger uitgebreid besproken.
Enkele stukken uit deze beginperiode zijn op een specifieke manier gedateerd, namelijk met vermelding van dienstjaar (afgekort als 'dj.'). Het dienstjaar is altijd een jaar later dan het eigenlijke kalenderjaar. Zo werd met 'dj. 1825' het kalenderjaar 1824 aangegeven.
5.1.6. De bijhouding van het kadaster, 1832-1989
5.2. Lotgevallen van de archieven
5.3. Verantwoording van de inventarisatie
6. Onderzoek in de kadastrale en hypothecaire administratie: aanwijzingen voor het gebruik
7. De Kadaster Archiefviewer
8. Bijlagen