Uw zoekacties: Nederlands-Israëlitische Hoofd Synagoge Maastricht, 1788, 17...

21.284A Nederlands-Israëlitische Hoofd Synagoge Maastricht, 1788, 1798, 1810 en 1812-1960 ( Historisch Centrum Limburg, te Maastricht )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
I. De periode voor 1795. In de twaalfde eeuw woonden in de steden van Brabant en het Rijnland reeds vele Joden. Het is daarom niet verwonderlijk dat in Maastricht, gelegen op de kruising van de scheepvaartweg via de Maas en de handelsweg van Keulen naar Vlaanderen, ook sporen van Joodse vestiging uit bovengenoemde periode gevonden zijn. In 1295 wordt een Jodenstraat (platea judeorum) vermeld en in 1377 een niet meer in gebruik zijnde synagoge "quondam fuerat scole judeorum". Verder berusten in het Rijksarchief in Limburg een viertal handschriften op perkament uit dezelfde periode. Hoewel het niet met zekerheid is vast te stellen, kunnen deze handschriften, ook gezien de vindplaats van de fragmenten, onder anderen als omslag van het "Chijnsboek der Pitancie van den Biesen A o 1326" en van het "Verdrag- en Forfaitboek van Maastricht, 1366-1373", met de nodige voorzichtigheid aan de verdwenen Joodse gemeenschap in Maastricht worden toegeschreven. Aan de hand van bovenstaande dateringen kan de Joodse gemeenschap van Maastricht als de oudste van Nederland worden beschouwd. (1) *  De meningen over het mogelijke jaar van de verdwijning van deze gemeenschap lopen uiteen. Aan de ene kant wordt het jaar 1349 genoemd, omdat er in dat jaar een pestepidemie woedde in de Nederlanden. De pest die als een goddelijke straf beschouwd werd, vormde voor velen een aanleiding om heksen, gifmengers, misdadigers, vreemdelingen en ook Joden als mogelijke veroorzakers hevig te vervolgen
De Joden die om hygiënische redenen alleen stromend water gebruikten en de veelal besmette waterputten meden, waren vaak van deze ziekte gevrijwaard en hadden daarom de argwaan van het volk opgewekt. (2) *  Daarnaast was hun economische machtspositie velen een doorn in het oog. Aan de andere kant wordt als mogelijke datering voor de verdwijning van de Joodse gemeenschap uit Maastricht het jaar 1370 genoemd. (3) *  Dat was het jaar van de algehele verdrijving van de Joden uit het hertogdom Brabant. Maastricht vormde geen uitzondering, hoewel ze als tweeherige stad zowel aan de hertog van Brabant als aan de prins-bisschop van Luik toebehoorde. Vele Joden weken in deze periode uit naar de Gelderse en Gulikse gebieden, de vrije rijksheerlijkheden en Oost-Europa. Tot het einde van de achttiende eeuw zijn slechts summiere gegevens over de aanwezigheid van Joden in Maastricht bekend. Duidelijk blijkt evenwel dat hun aanwezigheid niet op prijs werd gesteld. Steeds werden pogingen ondernomen om hun aantal in de stad tot een minimum te beperken, zodat zich in feite geen Joodse gemeenschap kon ontplooien. De berichtgeving in de archieven beperkt zich vrijwel tot afzonderlijke personen. Een geruchtmakend voorval was het conflict met enige leveranciers van de hier gelegerde troepen, namelijk de Joden Machado en Pereira in de periode 1692-1696
Inzet van het geschil vormde de wijze waarop zij bij de levering van brood aan het garnizoen de stedelijke accijns op het meel wisten te ontduiken, waardoor zij de stedelijke bakkers en de stad groot financieel nadeel toebrachten. Mede door de bemoeienis van de Raad van State is deze kwestie in der minne geschikt. (4) *  De diverse ambachten poogden onder anderen in 1700, 1711 en 1715 de handelsactiviteiten van de Joden en andere vreemdelingen in de stad zoveel mogelijk te beperken. (5) *  In 1785 scheen er duidelijkheid te komen in de houding tegenover de Joden in de stad. In een rekest aan de magistraat klaagde het drappiers- en kremersambacht dat er "zig onophoudelijk binnen dese stad talrijke jooden ophouden, welke alle meerendeels opentlijk en onder de hand negotie doen, waren vijlen, en hetzij in hare woningen of logementen 't zij langs de dueren verkoopen". (6) *  Het raadsbesluit van 26 september 1785 dat hierop volgde, bepaalde, dat behalve de drie Joden die door de "genadige Heeren en Princen int bijzonder geoctroieert" waren, geen enkele Jood in de stad mocht overnachten, tenzij hij hiervoor van de burgemeesters speciale toestemming had gekregen. (7) * 
Met de "genadige Heeren en Princen" werden respectievelijk de hertog van Brabant en de prins-bisschop van Luik bedoeld. De drie "geoctrooieerde" Joden, te weten Bendict Simon, Meijer Salomon en Simon Stein hadden wel een verblijfsvergunning gekregen, eerstgenoemde in 1772 en de anderen in 1782, maar alleen op voorwaarde dat ze jaarlijks de stad 30 gulden zouden betalen en "niet anders negotie dan met besloten huise" zouden drijven. (8) *  Dat ze hiervoor speciale toestemming moesten hebben, toont aan dat er in het nabije verleden waarschijnlijk een verbod was uitgevaardigd op het wonen of verblijven van Joden te Maastricht. Bij de uitvoering van het raadsbesluit van 1785 stuitte het stadsbestuur echter op onverwachte moeilijkheden. Het Brabants Hooggerecht meende het alleenrecht tot stadsuitzetting te bezitten en protesteerde tegen het besluit zowel bij de Raad als bij de Staten-Generaal. Het veroordeelde zelfs de onderschout Olivette, die een vreemde Jood met geweld de stad had uitgezet, tot twee dagen hechtenis op water en brood. De Raad legde dit protest naast zich neer een handhaafde zijn besluit. De Staten-Generaal lieten hieromtrent niets van zich horen. (9) *  Nadat enkele burgers zich in 1789 in een gezamenlijk rekest hadden beklaagd over het onrechtmatige verblijf van enkele Joden in de stad, was de Raad genoodzaakt om de vordering van 1785 weer "exactelijk en strick" ten uitvoer te brengen. (10) * 
Wat dit betekende, ondervond de Jood Marks Aaron in 1790. Als inwoner van Franckenthal was hij volgens zijn zeggen niet op de hoogte van het Jodenverbod en had geheel te goeder trouw hier zonder permissie de nacht doorgebracht. Hij beklaagde zich bij de Staten-Generaal over de geldboete en de drie dagen gevangenisstraf die de stad hem vervolgens had opgelegd. De Staten-Generaal vonden de toegepaste strafmaatregel niet juist, omdat Aaron een kamer had gehuurd zonder dat de verhuurder hem van het overnachtingsverbod op de hoogte had gesteld. Het stadsbestuur werd gelast om in het vervolg alle vreemde Joden beter voor te lichten. (11) *  De verordening van 1785 kon niet verhinderen dat de kleine Joodse gemeenschap geleidelijk in aantal toenam. In 1792 werd het verblijf van een zestal Joden met hun gezinnen in de stad gelegaliseerd, maar slechts nadat men zich ervan had overtuigd dat de plaatselijke middenstand geen schade van hun activiteiten zou ondervinden. De handel en wandel van deze Joden was bij het stadsbestuur bekend: zij hadden bijna allen met permissie enige tijd binnen of net buiten de stad gewoond en zich voornamelijk met de verkoop van de generaliteitsloterij bezig gehouden. (12) *  Deze kleine gemeenschap vervulde haar godsdienstplichten in het achterkwartier van het huis aan de Markt nr. 53, dat reeds in 1782 in gebruik zou zijn genomen. (13) * 
II. De periode na 1795. a. Algemene geschiedenis van het Israëlitische kerkgenootschap. De Franse tijd, die grote veranderingen in de toen bestaande maatschappij teweeg bracht, luidde voor de Joden het begin van een nieuw tijdperk in. Maastricht werd op 4 november 1794 door de Fransen ingenomen en kwam als hoofdstad van het Departement van de Nedermaas in 1795 onder direct Frans bestuur. Dit betekende dat de in Frankrijk geldende wetgeving, waarbij aan iedereen gelijke burgerrechten werden verleend, hier werd ingevoerd. Voortaan konden de Joden in de staats- of stadsambten worden benoemd, vrij handelen, zich vrij vestigen en dergelijke. Kortom, zij werden door de wet als volwaardige burgers beschouwd. De Joodse godsdienst geraakte eveneens uit zijn isolement. Voortaan bestond er vrijheid van godsdienst en er kwam een scheiding tussen kerk en staat. Dit had tot gevolg dat alle niet officiële kerkgenootschappen met de bestaande staatsgodsdienst werden gelijkgesteld. Er werd een aparte kerkorganisatie voor het Joodse kerkgenootschap ingesteld. Als overkoepelend orgaan voor alle Joodse gemeenten in het Franse rijk werd te Parijs in 1808 het "Consistoire Central des Juifs" in het leven geroepen. (14) *  Hieronder ressorteerden consistories voor een of meer departementen te zamen. Tegen het advies van burgemeester Coenegracht om Maastricht als hoofdplaats voor een op te richten consistorie aan te wijzen, werd de Joodse gemeente toch ingedeeld bij het consistorie van Krefeld (Departement van de Roer). (15) *  In zijn aanbeveling schreef Coenegracht dat in "aucune ville de la ci-devant Belgique, ni dans le Departement de la Roër" zo'n grote populatie Joden te vinden was als in Maastricht
Deze bewering klopte met de feiten, aangezien in 1806 Krefeld 160 Joodse inwoners telde en Maastricht 203. In het arrondissement Maastricht waren twaalf Joodse gemeenten verenigd: Beek, Elsloo, Eijsden, Gulpen, Heerlen, Lanaken, Maastricht, Mechelen, Meerssen, Schimmert, Vaals en Valkenburg. (16) *  De hierboven geschetste kerkorganisatie gold niet voor het gedeelte van Nederland, dat niet rechtstreeks onder het Franse bewind stond. Ten tijde van de Bataafse Republiek hadden de beide in Nederland bestaande Joodse kerkgenootschappen, nl het Portugees en Hoogduits kerkgenootschap, ieder een aparte organisatie. In 1808 lukte het koning Lodewijk Napoleon om beide in een "gemengd" opperconsistorie onder te brengen. Daartoe werd het "Opperconsistorie der Hollandsche Hoogduitsche Israëlitische Gemeenten" opgericht. De onderlinge verhouding tussen het Portugees en het Hoogduits Israëlitische kerkgenootschap werd in 1810 met een concordaat geregeld. Na de annexatie bij Frankrijk in 1811 werd deze organisatie door het Franse systeem vervangen. Pas in 1813 echter werden in Amsterdan, Rotterdam, Zwolle en Leeuwarden consistories ingesteld, die rechtstreeks onder het "Consistoire Central" in Parijs ressorteerden. (17) *  Na de val van het Franse keizerrijk besloot soeverein vorst Willem I op 26-2-1814 de bovengeschetste organisatievorm op te heffen en een nieuwe kerkorganisatie in te stellen
Niet alleen het Israëlitische kerkgenootschap, maar alle kerkgenootschappen zouden voortaan de zeer grote invloed van de overheid in religieuze zaken ondervinden. Het werd duidelijk, dat de Israëlitische gemeenten niet meer, zoals art. 2 van het besluit van 26-2-1814 suggereerde, in "derzelver onafhankelijk bestaan" zouden worden hersteld. Zo moesten onder anderen de benoeming van bestuursleden, de controle van de begroting en jaarrekening en de nieuwe reglementen voortaan eerst door de regering worden goedgekeurd. Het toezicht werd opgedragen aan een Commissie (vanaf 1817 Hoofdcommissie) tot de Zaken der Israëlieten, die weer verantwoording schuldig was aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken. (18) *  Geheel passend in zijn streven naar centralisatie van het Nederlands Israëlitische kerkgenootschap besloot Willem I om twaalf zogenaamde hoofdsynagoges in te stellen in de belangrijkste gemeenten. Te zamen met de kleinere gemeenten in de omgeving, de zogenaamde ringsynagogen, vormde zo'n hoofdsynagoge een synagogaal ressort. Deze organisatie gold alleen in het noorden, en niet in het zuiden, waarmee het tegenwoordige België, Luxemburg en Limburg is bedoeld. Tijdens een gezamenlijke vergadering van zowel de Portugese als Hoogduitse gemeenten werd in 1862 een nieuw reglement vastgesteld voor het Nederlands Israëlitische kerkgenootschap. Dit heeft er in 1870 uiteindelijk toe geleid dat de staat definitief zijn bemoeienissen beëindigde. Voortaan hoefde men niet meer vooraf de goedkeuring te vragen van het "Ministerie voor Hervormden en andere Erediensten" en de Hoofdcommissie bij het vaststellen of wijzigen van reglementen en begrotingen, de aanstelling van kerkeraden, kerkbesturen etc.
Het Portugees Israëlitische kerkgenootschap ging met een aparte organisatie onder leiding van een Hoofdcommissie verder. Aan het hoofd van de Hoogduitse gemeenschap kwam de "Centrale Commissie tot de Algemene Zaken van het Nederlands Israëlitisch kerkgenootschap in Nederland" te staan. Het dagelijks bestuur wordt gevormd door een "Permanente Commissie". (19) *  In 1931 is er een derde Joodse kerkgenootschap bijgekomen, namelijk dat van het "Verbond van Liberaal-Religieuze Joden" met Amsterdam en Den Haag als belangrijkste centra. Tussen de besturen van het Liberaal-Joodse kerkgenootschap en de beide orthodoxe kerkgenootschappen bestaat er een vorm van samenwerking op het organisatorisch en administratief vlak. (20) *  b. Limburg en Maastricht. De Israëlitische gemeenten in het zuiden waren in 1814 niet betrokken bij de verdeling van het land en twaalf ressorten en bleven tijdelijk ongeorganiseerd. Bij Koninklijk Besluit van 13 augustus 1816 werd voorlopig bepaald dat de organisatie van Israëlitische gemeenten in het zuiden in overeenstemming zou worden gebracht met die van het noorden. Voortaan zouden er in het zuiden twee hoofdsynagogen gevestigd zijn, en wel in Maastricht en Brussel. (21) *  Een definitieve regeling volgde 21 augustus 1816. De Nederlands Israëlitische gemeenten werden verdeeld in veertien ressorten. Het dertiende ressort werd gevormd door de Hoofdsynagoge te Maastricht
Hierbij aangesloten waren Maastricht, Sittard, Eijsden, Meerssen, Heerlen, Luik en Luxemburg. (22) *  Ten gevolge van de Belgische opstand (1830-1839) zijn Luik en Luxemburg afgevallen, alsmede het gehele veertiende ressort waarin Brussel, Gent en Mons waren vertegenwoordigd. De bij de Hoofdsynagoge Maastricht aangesloten gemeenten waren in 1850 aangegroeid tot een aantal van twaalf, te weten de acht ringsynagogen Maastricht, Eijsden, Gulpen, Heerlen, Meerssen, Roermond, Sittard en Venlo en de vier bijkerken Beek, Gennep, Grevenbicht en Vaals. Het aantal Joodse inwoners in Limburg steeg van circa 465 zielen in 1808 en 904 in 1830 tot 1347 in 1859, en bereikte zijn hoogtepunt in 1867 met 1481 zielen. De geleidelijke daling na 1867 tot circa 780 zielen in 1930, die zich door de droevige gebeurtenissen in de tweede wereldoorlog in een versneld tempo doorzette, heeft ertoe geleid dat de Hoofdsynagoge Maastricht nu slechts uit de gemeenten Maastricht, Heerlen en Roermond bestaat, met een ledental van circa 100. (23) *  In Maastricht was direct een grote toename van het aantal Joden te constateren na het opheffen van het vestigingsverbod in de Franse tijd. In 1794 wordt het aantal Joodse gezinnen in de stad op 22 geschat. Volgens de officiële tellingen waren er in 1806 al 203 Joodse inwoners en 225 in 1808. Uit het zogenaamde register van "Naamsaanneming der Joden" van 1808 bleek bijna de helft van de in Maastricht woonachtige Joden binnen de huidige landsgrenzen te zijn geboren, waarvan er zeventien verklaarden Maastricht als geboorteplaats te hebben. (24) * 
-
In de periode 1832-1839 wonen de Joden al verspreid over de hele stad, hoewel er nog enige concentraties waren in: de Bokstraat (68), Smedenstraat (28), Stokstraat (27), Sint Pieterstraat (26) en in de Raamstraat (22). (29) *  Doordat de synagoge in de Kleine Gracht spoedig te klein bleek, ging men in 1818 op zoek naar een betere behuizing. Met gebruikmaking van het hiervoor bestemde legaat van de in 1817 overleden rabbijn Juda Horwitz werd in 1839 begonnen met de bouw van de thans nog bestaande, in neoclassicistische stijl opgetrokken synagoge aan de Bogaardenstraat. Het complex werd op 21 augustus 1840 met een feestelijke processie ingewijd. (30) *  Velen kwamen zich in de nabije omgeving van de synagoge vestigen. In de periode 1850-1860 woonde hier 25% van de Joodse bevolking: 84 in de Bogaardenstraat, 24 in de Capucijnenstraat en 4 in de Capucijnengang. (31) *  Inmiddels was de Joodse gemeente tot ruim 330 leden in 1839 aangegroeid en bereikte ze via 418 in 1850 haar hoogtepunt in 1870 met 501 leden. Hierna volgde een geleidelijke achteruitgang via 387 in 1901 tot 247 in 1938. (32) *  De tweede wereldoorlog heeft ook bij de Joodse gemeente van Maastricht zijn verwoestende sporen achtergelaten getuige het officiële aantal van 219 slachtoffers. In 1941 bevonden zich 515 Joden in de stad, waaronder 267 van Duitse en andere nationaliteit. (33) *  De overlevenden troffen bij de bevrijding van Maastricht op 14 september 1944 hun synagoge in een deplorabele toestand aan
Met behulp van Amerikaanse en Canadese geloofsgenoten uit het geallieerde bevrijdingsleger werd het synagogecomplex enigszins gefatsoeneerd en kon op 27 september de eerste dienst sinds mei 1940 in een bijgebouw van de synagoge worden gehouden. Uit de inboedel waren slechts de kostbare lichtkronen en de thorarollen, die respectievelijk in het stadhuis en in een bankkluis bewaard waren, gered. (34) *  Pas in 1952 kon de synagoge weer volledig voor de eredienst in gebruik worden genomen. Het meubilair van de opgeheven synagoge in Meerssen, dat in 1853 naar het Maastrichtse meubilair was gekopieerd, kwam hierbij goed van pas. Het aantal leden daalde na de tweede wereldoorlog sterk via 115 in 1952, 97 in 1965 tot circa 50 in 1982. (35) * 
De Nederlands Israëlitische hoofd synagoge te Maastricht en haar bestuurscolleges. Van oudsher oefenden de Parnassijns (= bestuursleden) het autonome bestuur uit over de Joodse gemeente. In de Franse tijd raakten de Parnassijns hun grote macht over de gemeenteleden kwijt. Oorzaak hiervan was de verlening van gelijke burgerrechten, waardoor de Parnassijns voortaan geen invloed meer konden uitoefenen op de handelingen van hun gemeenteleden in het burgerleven. De zelfstandigheid van de Joodse gemeenten kwam te vervallen doordat ze voortaan als één kerkgenootschap werden beschouwd dat onder toezicht van de overheid stond. Pas in 1817 werd te Maastricht een officieel College van Parnassijns geformeerd dat als volgt was samengesteld: president Philip Silverberg, thesaurier Hyman Coopman en armbestuurder Abraham Spiegels. (36) *  Door het ontbreken van archiefstukken is uit de voorgaande periode niet meer bekend dan de namen van Abraham en Mozes Levi en rabbijn Juda Saul (vanaf 1808 Juda Horwitz geheten) als "Chefs de l'église" en van Jozef Wijngaard als administrateur. (37) *  Het College van Parnassijns oefende het directe bestuur uit over de gemeente. Tot zijn voornaamste taken behoorde onder anderen de zorg voor de naleving van de wettelijke verplichtingen, voor de financiën en het armwezen, het toezicht op de kerkelijke functionarissen, het beheer van de eigendommen
Het reglement van 1817 verdeelde de gemeente onder anderen in twee klassen van leden: geïmmatriculeerde leden, die bepaalde voorrechten konden genieten door het hiervoor vastgestelde immatriculatiebedrag te voldoen, en congreganten, die de aan immatriculatie verbonden voorrechten niet wensten en het immatriculatiebedrag niet hoefden te betalen. Een van de voorrechten was onder andere om tot Parnassijn gekozen te kunnen worden. Dit voorrecht kon alleen wegens ziekte of via betaling van een afkoopsom worden afgewezen. Het College van Parnassijns was tevens het dagelijks bestuur van de Grote Kerkeraad, een lichaam dat speciaal de belangen van het ressort behartigde en dat minstens twee keer per jaar door het College van Parnassijns werd bijeengeroepen. Tot zijn bevoegdheden behoorde onder andere de verkiezing van Parnassijns, van de opperrabbijn, de goedkeuring en wijziging van de reglementen, de controle van de begroting en jaarrekening en de bemiddeling in geschillen tussen de gemeenten onderling. Zitting in de Grote Kerkeraad hadden verder twee ouderlingen of oud-Parnassijns en drie notabelen afkomstig uit de bij de Hoofdsynagoge van Maastricht aangesloten gemeenten, de Ringsynagogen. (38) *  Bij Koninklijk Besluit van 6 juli 1817 nr. 40 werd de Hoofdcommissie gemachtigd om in de kleinere ressorten corresponderende leden aan te stellen, die als adviseurs van de Hoofdcommissie fungeerden over alle zaken betreffende hun ressort. Zij hadden zitting in de algemene vergadering van de Hoofdcommissie. De functie voor dit ressort werd in 1818 door Philip Silverberg vervuld. De opheffing van het instituut van de corresponderende leden geschiedde in 1870 gelijk met de beëindiging van de overheidsbemoeïng
In dat jaar werd het laatste corresponderend lid voor dit ressort Salomon Bloemendal ontslagen. (39) *  De staatkundige veranderingen tengevolge van de Belgische opstand (1830-1839) brachten een voorlopige reorganisatie teweeg. Per 1 augustus 1841 werd het College van Parnassijns opgeheven en vervangen door een Grote Kerkeraad, met als leden zogenaamde kerkeraden en het corresponderend lid voor dit ressort. (40) *  Een driemanschap uit de hiervoor genoemde kerkeraadsleden vormde het Kerkbestuur en oefende het dagelijks bestuur uit over de gemeente. Deze Grote Kerkeraad heeft dus niets te maken met de Grote Kerkeraad, die in 1817 werd opgericht en de belangen van het hele ressort behartigde. Deze taak werd nu gezamenlijk overgenomen door het corresponderend lid, het Kerkbestuur van Maastricht en de Kerkbesturen van de bij het ressort aangesloten gemeenten. Een definitieve organisatie vond eind 1843 plaats. De Grote Kerkeraad werd ontbonden en vervangen door het Kerkbestuur, dat samengesteld was uit een voorzitter en vier leden. Hiervan kregen twee leden de functie van thesaurier en armbestuurder. Het Kerkbestuur had tot taak de uitvoering van de opdrachten van het ministerie of de Hoofdcommissie inzake het ressort. In een gezamenlijke vergadering, waarbij afgevaardigden van de bij het ressort aangesloten gemeenten en incidenteel ook het corresponderend lid vertegenwoordigd waren, werden algemene zaken betreffende het ressort geregeld. (41) * 
Als gevolg van de bovengenoemde reorganisaties binnen het kerkgenootschap werd het Kerkbestuur opgeheven en in juni 1862 vervangen door een Kerkeraad bestaande uit negen leden. Het aantal leden wisselde naar gelang de behoefte. Het dagelijks bestuur over de gemeente werd opgedragen aan een drietal gekozen leden uit de Kerkeraad, dat men opnieuw Kerkbestuur noemde. (42) *  Met het oog op de reorganisatieplannen werd reeds in 1860 tijdens een ressortale vergadering overeengekomen om op vrijwillige basis in het ressort georganiseerd te blijven. Aan het hoofd van het ressort kwam in 1862 net als in de periode 1817-1841 de zogenaamde Grote Kerkeraad te staan. In dit college zaten drie leden van de Kerkeraad van Maastricht terwijl de overige gemeenten elk een lid afvaardigden. De Grote Kerkeraad benoemde uit haar midden vijf leden, waarvan drie uit Maastricht en twee uit de andere gemeenten, dat als Ressortaal Bestuur met het dagelijks bestuur over het Synagogaal Ressort Limburg werd belast. (43) *  Een van de belangrijkste kerkambtenaren was de opperrabbijn. Hij werd door alle bij het ressort aangesloten gemeenten bezoldigd en moest in ruime zin voorzien in de religieuze behoeften van het hele ressort. Juda Saul, alias Horwitz, was de eerste bekende rabbijn in Maastricht (1797-1817). Hierna bleef de functie van opperrabbijn vacant tot 1819. Toen werd B. Glogauer benoemd die eind 1819 tevens met het opperrabbinaat van Zeeland en Noord-Brabant werd belast. Het opperrabbinaat van Limburg werd in de periode 1823-1847 afwisselend met dat van Noord-Brabant en van Nijmegen verenigd. Vanaf 1847 was er weer een opperrabbijn voor het ressort Limburg. In 1907 volgde een vereniging met Noord-Brabant
Thans is Limburg met Noord-Brabant, Zeeland, Gelderland, Overijssel, Drente, Friesland, Groningen en Utrecht verenigd in een opperrabbinaat met als standplaats Utrecht. (44) *  Aan de synagoge te Maastricht waren nog enkele functionarissen verbonden met alleen plaatselijke betekenis, namelijk de secretaris, koster, chazzan (voorzanger), sjochet (ritueel slachter) en kerkoppassers. Geschiedenis van het archief. Omdat er uit de tijd voor 1814 slechts weinig stukken bewaard zijn, weten we over de archiefvorming uit die periode vrijwel niets. Uit de reglementen van 1817, 1845 en 1862 blijkt dat de archiefzorg zowel aan de secretaris als aan de bestuursleden en overige functionarissen was opgedragen. (45) *  De secretaris zorgde voor de ingekomen en minuten van uitgaande stukken. Vanaf 1832 was hij verplicht om deze stukken in een agenda in te schrijven. De met een bepaalde taak belaste bestuursleden en de overige functionarissen waren eveneens verplicht desnoods met behulp van de secretaris, goede administratie te houden van de door hen ontvangen en opgemaakte bescheiden. Bij aftreden of ontslag moest iedere functionaris zijn bescheiden aan het bestuur overdragen. Een feitelijk bewijs van zo'n inlevering is slechts in 1841 te vinden. Door de aftredende secretaris Salomon Bloemendal werd in dat jaar namelijk een "inventaris", beter gezegd een plaatsingslijst van het archief vervaardigd. (46) * 
Deze plaatsingslijst is meteen de enige die ooit van het archief is opgemaakt. Uit deze zonder enige systematiek opgemaakte lijst blijkt inderdaad dat enkele functionarissen, in dit geval de thesaurier en opperrabbijn, daadwerkelijk hun bescheiden aan het bestuur hebben overgedragen. Driekwart van de in de inventaris opgesomde bescheiden bleek bij de huidige inventarisatie niet meer aanwezig te zijn. Uit de periode na 1841 zijn er van de afzonderlijke bestuursleden en functionarissen zoals de armbestuurder, en thesaurier en opperrabbijn slechts weinig stukken in het archief te vinden. Over het verlies van archivalia komen we meer te weten toen in 1856 de in 1844 aangestelde secretaris Jozef Micheels na een conflict binnen het bestuur werd ontslagen. Zelfs de tussenkomst van de opperrabbijn en de dreiging van een proces konden hem er niet toe brengen de archieven die hij "in strijd met art. 57 van het reglement uit de archievenkast had verplaatst", terug te bezorgen. Hierbij waren zeker de archivalia die tijdens zijn secretariaat waren ontstaan alsmede het archief van de Commissie der kerkelijke besnijdenissen in Limburg waarvan hij eveneens secretaris was. (47) *  Deze gebeurtenis en een slordige administratie hebben ervoor gezorgd dat het archief verre van volledig bewaard is gebleven. Met name in de financiële administratie zitten flinke hiaten, maar gelukkig had men de gewoonte om rekeningen en begrotingen in de serie ingekomen stukken op te nemen en soms in de notulen af te schrijven. Het hoofdbestanddeel van het archief wordt gevormd door de serie ingekomen en minuten van uitgaande stukken van 1816-1960
In 1832 werd de toegankelijkheid van deze serie bevorderd door de aanleg van een agenda en de daaruit voortvloeiende rangschikking van de stukken op het agendanummer. Bij de inventarisatie is vooral uit deze ononderbroken serie gebleken dat de verschillende bestuursveranderingen geen consequenties hebben gehad voor de wijze van archiefvorming. Men heeft zelfs geen scheiding aangebracht, maar is gewoon doorgegaan met bijvoorbeeld het inschrijven van de ingekomen stukken van de Grote Kerkeraad (1841-1843) in de agenda van het vorig bestuur namelijk het College van Parnassijns. Na de reorganisatie in 1862 vond er wel gedeeltelijk een gescheiden registratie plaats. Voor de kerkeraad werd een apart notulenregister, een agenda en een register van uitgaande stukken bijgehouden en de ingekomen en minuten van uitgaande stukken werden eveneens apart bewaard. Het kerkbestuur echter, dat in 1862 wel de naam van het daarvoor gefungeerd hebbende bestuur had overgenomen, maar slechts een fractie van zijn bevoegdheden kreeg toegemeten, hield het notulenregister en de agenda van zijn voorganger aan. Maar deze maatregel werd in 1877 weer ongedaan gemaakt toen er een soort herstel van de oude situatie kwam door de ingekomen stukken van de Kerkeraad en het Kerkbestuur in één serie te bewaren en in één agenda te schrijven. Overigens bleven beide instanties wel een apart notulenregister bijhouden. De tweede wereldoorlog heeft nagenoeg geen caesuur in de wijze van archiefvorming gebracht. Men is eigenlijk gewoon doorgegaan met het chronologisch rangschikken van de ingekomen en minuten van uitgaande stukken, met dit verschil echter dat de stukken per jaar meteen alfabetisch op naam van afzender respectievelijk geadresseerde werden gelegd en het gebruik van een agenda achterwege werd gelaten
Zoals hiervoor werd beschreven bestond er een scheiding van bestuur tussen de Nederlands Israëlitische gemeente Maastricht en het Synagogaal Ressort in Limburg. Hoewel de reglementen voorschreven dat de archieven van beide instituten apart opgemaakt en bewaard dienen te worden, is daar in de praktijk nauwelijks de hand aan gehouden vooral omdat beide instellingen dezelfde secretaris in dienst hadden, die tevens met de bewaring van de archieven was belast. Het was onvermijdelijk dat de archieven met elkaar vermengd raakten. Een goed voorbeeld vormen de notulen van de ressortale vergaderingen in de periode 1850-1882 die in het notulenregister van het Kerkbestuur werden ingeschreven. Tegen deze toestanden protesteerde in 1867 de eerder genoemde ex-secretaris Salomon Bloemendal, uit hoofde van zijn functie als corresponderend lid voor het Synagogaal Ressort Limburg. Hij beklaagde zich erover dat de notulen en andere bescheiden van de ressortale vergadering niet overeenkomstig de reglementen waren bijgehouden. (48) *  Veel lijkt het niet geholpen te hebben, want pas sedert 1912 werd een apart notulenboek voor de ressortale vergaderingen opgemaakt. In de periode 1934-1940 had men aparte notulen voor de ressortale vergaderingen, die buiten Maastricht plaatsvonden. Toen na de bezettingstijd de papierschaarste nijpend werd, is men de notulen van de Kerkeraad van Maastricht in dit register gaan inschrijven. Uit de kleine hoeveelheid archivalia van het Synagogaal Ressort hoeft men niet direct op te maken dat vele bescheiden verloren zijn geraakt. Veel correspondentie heeft namelijk hetzelfde lot ondergaan als de notulen en is in de serie ingekomen stukken van de Nederlands Israëlitische gemeente van Maastricht terecht gekomen. Vanaf 1839 werd het archief in de speciale kluis bij de vergaderzaal in de synagoge aan de Bogaardenstraat bewaard
Over de bewaring vóór 1839 is weinig met zekerheid te zeggen, al is het waarschijnlijk dat de archiefbescheiden in de synagoge aan de Kleine Gracht en aan de Markt werden opgeborgen. Het archief werd voor het oorlogsgeweld gelukkig gespaard, doordat het tijdig veilig werd opgeborgen. Blijkens een uitgave post van f 3,- in het kasboek op 4 oktober 1944 betreffende "het afhalen van Sifre Tourous & Archiven" moet de bergplaats een bank in Maastricht geweest zijn, daar van de wetsrollen bekend is dat deze in een bankkluis geborgen waren. (49) *  Waarschijnlijk betrof het hier echter slechts enkele archiefstukken, want pas in 1965 kwam het gehele archief te voorschijn. De ontdekking werd min of meer gedaan door de heren drs. R.C. Hekker en drs. J.J. van Agt, die in verband met de op handen zijnde restauratie van de synagoge inzage hadden gevraagd in de archieven. Aanvankelijk kon de toenmalige secretaris-penningmeester H. Landau slechts enkele stukken ter inzage geven. Op de vergaderkamer bemerkte men echter een betimmering met twee dubbele kastdeuren, waarvan men aannam dat zich daarachter geen kostbaarheden konden bevinden aangezien er tijdens de oorlog erg veel in de synagoge was vernield. Het linkergedeelte bleek het archief te bevatten en het rechtergedeelte enkele godsdienstige werken en liturgische voorwerpen. (50) *  De Joodse boeken, daarmee zal de Hebreeuwse bibliotheek bedoeld zijn, waren volgens het verslag van voorzitter E. Wesly uit 1944 in het toenmalige Stadsarchief en bibliotheek bewaard. (51) *  Vooruitlopend op de restauratie van de synagoge werd op 27 oktober 1966 het archief in bewaring gegeven bij de Gemeentelijke Archiefdienst Maastricht. Het archief verkeerde toen in een vochtige toestand
Helaas bleek bij de inventarisatie dat in de tussentijd nog stukken waren weggeraakt, onder anderen het door drs. R.C. Hekker in zijn artikel "Zeven eeuwen Joods leven in Limburg" vermelde kasboek vanaf 1812. (52) *  Op 21 december 1967 volgde nog een kleine aanvulling, waarna medio 1980 het resterende gedeelte van het archief over de periode 1934-1960 in verband met de aangevangen inventarisatie werd overgebracht. Er zijn twee archivalia in het archief aanwezig die men niet direct in Maastricht zou verwachten, namelijk een van de Joodse gemeente Eijsden en een van de Joodse Raad voor Amsterdam, afdeling Vaals. Het zitplaatsen register van de synagoge te Eijsden zal naar alle waarschijnlijkheid door toedoen van een van de leden van de looiers familie Coopman uit Eijsden in het archief van de Nederlands Israëlitische gemeente Maastricht zijn terechtgekomen. Enkelen vervulden bestuursfuncties te Maastricht, zoals Jakob Coopman (1843-1868), Louis Coopman (1847-1871) en Henri Coopman (1873-ca. 1881). Op welke wijze het archiefje van de Joodse Raad voor Amsterdam, afdeling Vaals, in Maastricht is beland is onbekend. Op 10 november 1981 kon door bemiddeling van Ir. M. Cohen te Vught het notulenboek van de Godsdienstige Schoolcommissie over de periode 1833-1835 aan het archief van de bovengenoemde commissie worden toegevoegd. (53) *  Dit register bevond zich in het archief van de Joodse gemeente van Den Bosch. Het vermoeden bestaat, dat het register in de periode 1907-1947, toen het opperrabbinaat van Limburg met dat van Noord-Brabant was verenigd, via de opperrabbijn die tevens inspecteur van het Joodse godsdienstonderwijs was, in Den Bosch is terechtgekomen. De omvang van het archief bedraagt 4 meter
Verantwoording van de inventarisatie. Bij de inventarisatie bleek duidelijk een oude orde aanwezig te zijn in een groot gedeelte van het archief, namelijk in de vrijwel complete serie ingekomen en minuten van uitgaande stukken. Tot 1832 zijn de stukken chronologisch opgeborgen, daarna werden ze op het agendanummer gerangschikt. De stukken die op een vergadering waren behandeld, werden voorzien van de datum van de vergadering en na afloop steevast weer in de serie teruggeplaatst. Bij de losse stukken en delen zijn geen sporen van een oude ordening aangetroffen. Ook de nummers van de "inventaris" van 1841 komen niet op de betreffende stukken voor. Naar alle waarschijnlijkheid zijn de nummers voorkomende op deze "inventaris" nooit op de stukken zelf aangebracht. Bij het onderdeel geschiedenis van het archief is al uiteengezet dat de verschillende bestuursmutaties niet tot afzonderlijke archiefvorming hebben geleid. Na de reorganisatie in 1862 leek het daar even op toen door de kerkeraad en het kerkbestuur aparte notulen en correspondentie series werden bijgehouden. Men gaf echter zelf door het weer in een gezamenlijke serie bijhouden van de correspondentie aan, dat deze bescheiden als één geheel beschouwd dienden te worden. Voor de indeling van de inventaris betekende dit dat de bescheiden van de kerkeraad en het kerkbestuur niet gescheiden in de inventaris hoefden opgenomen te worden. De bestaande oude orde in de serie ingekomen en minuten van uitgaande stukken kon bij de indeling van de inventaris worden gehandhaafd. De serie is geplaatst onder de stukken van algemene aard. Uit de serie ingekomen stukken waren in de periode 1830-1841 alle brieven gelicht met betrekking op de bouw van de synagoge ten behoeve van de "Commissie van beheer der fondsen tot opbouw van een synagoge". Deze stukken zijn niet teruggeplaatst, maar op hun daartoe bestemde plaats, namelijk in het archief van de commissie gelaten
Uit de voorgenoemde serie zijn de brieven gelicht betreffende de sollicitaties naar de functie van opperrabbijn. Deze stukken zijn in een omslag bij elkaar gehouden. Bij de inventarisatie is geen aanleiding gevonden om deze stukken weer in de serie op te nemen. Een moeilijkheid doet zich voor bij het archief van her Synagogaal Ressort Limburg, waar vele stukken met het archief van de Nederlands Israëlitische gemeente Maastricht vermengd zijn geraakt. Voor zover mogelijk zijn de stukken, die uit archivistisch oogpunt niet meer te scheiden zijn (dit geldt met name voor de notulen uit de periode 1850-1882) in de inventaris opgenomen met verwijzing naar inventarisnummers waarin ze voorkomen. De notulen uit de periode 1934-1940 die te zamen met de notulen van de Kerkeraad (1945-1954) in een register zijn ingeschreven, zijn bij het archief van de Nederlandse Israëlitische gemeente Maastricht ingedeeld. De laatste bestemming van dit register, namelijk het gebruik door de Kerkeraad, is bepalend geweest voor deze indeling. Tenslotte rest mij nog een woord van dank te richten aan de hebraïcus dr. W. Bunte uit Remscheid en aan dr. J. Michman van de Hebrew University te Jerusalem voor hun gewaardeerde hulp bij de ontsluiting van een tachtigtal zeer moeilijk leesbare Hebreeuwse en Jiddische stukken in het archief. Dr. Bunte vervaardigde een transcriptie met Duitse vertaling van de betreffende stukken
15. Documentatie, handschriften en foto's
21.284A Nederlands-Israëlitische Hoofd Synagoge Maastricht, 1788, 1798, 1810 en 1812-1960
15.
Documentatie, handschriften en foto's

Kenmerken

Datering:
1788, 1798, 1810 en 1812-1960
Auteur:
C.P.F. Andreas
Inventaris:
Inventaris van de archieven van de Nederlands Israëlitische gemeente te Maastricht 1788-1960 (Maastricht 1983)
Opmerking:
bevat ook de volgende archieven en documentatie: Synagogaal Ressort Limburg, 1850-1959 (inv.nrs 257-262); Begrafenisvereniging 'Gemiloes Chassodiem Kabroniem', 1939-1960 (inv.nrs 263-268); Commissie van beheer der fondsen tot de bouw van een synagoge, 1830-1841 (inv.nrs 269-284) Commissie van het zangkoor, 1844-1847 (inv.nrs 285-292); Commissie van toezicht over de kerkelijke besnijdenissen van het Synagogaal Ressort in Limburg, en archieven van besnijders, 1831-1922 (inv.nrs 293-301); Comité Alliance Israëlite Universelle, afd. Limburg, 1878-1922 (inv.nrs 302-303); Comité Israëlitische Belangen, 1944-1947 (inv.nrs 304-308); Damesvereniging 'Chewras Nosjiem', 1940-1959 (inv.nr 314); Godsdienstige Schoolcommissie, 1833-1868 (inv.nrs 315-324); H. Hertog, lid van de Centrale Commissie voor het Ressort Limburg, 1949-1951(inv.nr 325) (zie voor persoonlijk archief van het echtpaar Hertog-Alexander onder rubriek 2.11) Joodse Raad voor Amsterdam, afd. Vaals, 1941-1942 (inv.nrs 326-327); Nederlands Israëlitisch Armbestuur, 1939-1959 (inv.nr 328); Nederlands Israëlitische gemeente Eijsden, ca.1830 (inv.nr 329) Documentatie, handschriften en foto's, 19e en 20e eeuw (inv.nrs 330-342A)
Openbaar:
Openbaarheid beperkt met betrekking tot stukken jonger dan 50 jaar