Uw zoekacties: Ambtenaren van de waterstaat, 1802 - 1849

77 Ambtenaren van de waterstaat, 1802 - 1849 ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Toen op 17 februari 1795 de Provisionele Representanten van het Volk van Stad en Lande de oude Staten van dit gewest vervingen, zetten zij de werkzaamheden der vroegere regering op nagegnoeg dezelfde voet voort. Ook in de bemoeiingen met de waterstaatsaangelegenheden kwam daarbij betrekkelijk weinig verandering *  Slechts ten aanzien der zijlvestenijen en dijkrechten werden door het gewestelijk bestuur een aantal nieuwe regelingen getroffen * 
De staatsgreep van 22 januari 1798 bracht voorlopig evenmin veel wijzigingen in de bestaande toestand, ofschoon het gewestelijk bestuur nu onderworpen en verantwoordelijk werd aan het Uitvoerend Bewind *  . Dit bewind stelde bij een publikatie van 20 april d.a.v. vast, dat het 'Opper-toevoorzicht' over de dijken, wegen en wateren voortaan zou behoren tot de werkzaamheden van het Agentschap van Politie.
De agent A.J. la Pierre, hiervan op 24 april kennisgevende aan de Intermediaire Administratieve Besturen der diverse gewesten, gelastte deze "om in de beheering of administratie over de rivieren, zeeweringen, zeedijken, heemraadschappen en dijkcollegiën, verveeningen, droogmakerijen, zanderijen, publieke wegen en wat verder tot den Binnenlandsche waterstaat behoord, hetzij in de zaaken, hetzij in de persoonen, geene te adresseren, ten einde daarop te resolveren als naar behooren *  .
Dat dientengevolge de zorg van de gewestelijke besturen voor de waterstaatswerken in hun gebied geheel overging op de agent, gelijk Roëll schijnt te menen *  , is niet juist; in Stad en Lande - en elders zal het niet anders zijn geweest - bleef het Intermediair Administratief Bestuur zich met deze werken bemoeien, zij het dat dit geschiedde in overleg met de agent, aan wie ook in alle zaken van belang de beslissing toekwam.
De eerste, op 23 april 1798 aangenomen staatsregeling hield zich alleen in art. 92 met het bestuur van de waterstaat bezig; dit bepaalde, dat het Uitvoerend Bewind zich bij de volbrenging zijner werkzaamheden ondermeer zou bedienen van een 'Agent van Inwendige Policie en toezigt op den staat van Dijken, Wegen en Wateren'. Of ook de nieuwe Departementale Besturen bij dit bestuur een taak was toegedacht, vermeldde de staatsregeling niet.
Vandaar dat het Departementaal Bestuur van de Eems, dat op 30 maart 1799 was geinstalleerd, zich een week later tot het Uitvoerend Bewind wendde om dit er op te wijzen, dat er door de ontbinding van de Intermediaire Administratieve Besturen van de voormalige gewesten Friesland en Stad en Lande aldaar geen behering of toezicht over de dijken, sluizen en gebouwen meer was. Hierin was echter reeds voorzien; het Uitvoerend Bewind had namelijk op 1 april besloten het toezicht over dijken, post- en paalwerken enz. provisioneel aan de Departementale Besturen op te dragen, totdat het Bewind nader omtrent de aard en natuur dezer werken was onderricht.
Op 13 april antwoordde het Bewind vervolgens op het schrijven van het Departementaal Bestuur, "dat bij provisie al 't geen, 't welk eertijds aan de Intermediaire Administratieve Bestuuren der voormalige Gewesten is gedemandeerd geweest, alsnu (de Administratie der Gewestelijke, nu Nationaale finantiën uitgezonderd) onder de opperdirectie der Agenten, voor zoverre zulks Nationaal is, door de respective Departementaale Bestuuren zal worden verrigt, met authorisatie om de daartoe bevoorens geëmploijeerde persoonen bij voordduuring te blijven emploijeeren, en dat verders al 't geen niet Nationaal is bij provisie kan uitgeoefend worden door de respective daartoe geconstitueerde auctoriteiten onder de superintendentie van de respective Departementaale Bestuuren *  . Met hetgeen 'Nationaal' was, werden hier de werken bedoeld, die voor 's lands rekening werden gemaakt of onderhouden, dit in tegenstelling tot dezulke, die door particulieren werden bekostigd.
Ten einde de directie en administratie over dijken, post- en paalwerken, landsgebouwen enz. op de beste wijze te kunnen uitoefenen, benoemde het Departementaal Bestuur van de Eems op 26 april een commissie van vier leden uit zijn midden, die samen met de 'Architect' en 'Commiezen *  de zaken van minder belang zou afhandelen en genoemd bestuur verder bij zaken van meer gewicht van voorlichting zou dienen.
In 1800 maakte een reorganistatie in het beheer van de waterstaat, waarbij naast een eerste commissaris-inspecteur van de gehele waterstaat commissarissen-inspecteurs in de verschillende departementen werden aangesteld, tijdelijk een einde aan de bemoeiingen der Departementale Besturen met de dijken, post- en paalwerken enz. Op 13 augustus van dat jaar zond de Agent van Inwendige Politie bericht van de benoeming van der commissarissen-inspecteurs over 's lands waterwerken en waterstaat aan de Departementale Besturen - in de departementen van de Eems en de Oude IJssel werden het J. Sabrier en S.J. Stapert, die respectievelijk Zwolle en Leeuwarden als standplaats kregen - met de opdracht hiervan kennis te geven aan belanghebbenden, waarmede de lagere waterstaatsgeëmployeerden bedoeld werden. In het departement van de Eems ging er echter nog enige tijd overheen, aleer de nieuwe functionarissen de werkzaamheden geheel en al van het Departementaal Bestuur hadden overgenomen.
Een kleine twee jaren bleven de gewestelijke besturen uitgeschakeld bij het beheer van de waterstaat; toen kwam er wederom verandering. Ingevolge de staatsregeling van 1801 was namelijk het nieuwe Departementaal Bestuur van Stad en Lande van Groningen, dat op 21 juni 1802 in functie trad, belast met het onderhoud der departementale gebouwen dijken, waterwerken en dergelijke (art. 65) en kreeg het mede toezicht op het onderhoud van alle dijken, waterwerken, wegen, bruggen en dergelijke, welke door gemeenten, colleges of particulieren onderhouden moesten worden (art. 68). Bovendien had het te zorgen dat de aan te leggen werken noch het bevaren der rivieren of zeegaten, noch ook de belangen der ingezetenen van enig ander departement benadeelden of hinderlijk waren, waarbij het zich te gedragen had naar de bevelen van het Staatsbewind, aan hetwelk tijdig opgaven omtrent alle in het departement uit te voeren werken moesten worden gezonden (art. 69). Een en ander vindt men terug in het voor het Departement van Stad en Lande op 8 maart 1802 gearresteerde reglement, dat verder in verschillende artikelen nader regelde hoe deze werkzaamheden door de twee commissiën of ondergeschikte departementen zouden worden uitgevoerd.
De Departementale Besturen kregen evenwel niet aanstonds de gehele directie der departementale werken. Naar aanleiding van diverse vragen daarover besliste het Staatsbewind op 23 juli 1802 "dat alle werken en objecten, onder de algemene begroting van Staatsbehoeften voor dezen lopende jaare begrepen, door of vanwege het Staatsbewind zullen worden ten einde gebragt met uitzondering alleen van dezulken, waarvan de executie bij speciale besluiten reeds aan de Departementale Bestuuren is of nog zal worden opgedragen" en bepaalde tevens, "dat de werken, welke voortaan voor Departementale rekening zullen moeten worden opgemaakt en onderhouden, van diegeenen, welke voor Nationale rekening moeten blijven, (zullen worden) gescheiden, en aan de Departementaale Bestuuren zullen worden overgeven, zoodra de begroting der Staatsbehoeften over den jaare 1803 zal zijn gearresteerd en daarbij aan de Departementale Bestuuren de nodige sommen tot het onderhoud van die werken zullen zijn aangewesen *  .
Op 9 augustus d.a.v. stelde het Staatsbewind vast, welke werken onder zijn algemene en meer onmiddelijke directie zouden blijven namelijk: "alle zee-, rivier-, dijk-, hoofd- en kustwerken, welke aan 's lands zeegaten en stromende hoofdrivieren door de gehele republiek gelegen zijnde, eene dadelijke betrekking hebben op de algemene veiligheid, mitsgaders op de bevaarbaarheid, verbetering en instandhouding van dezelven, oftewel door meer van één Departementaal Bestuur zouden moeten worden beheerd, gelijk bijvoorbeeld de werken van het eiland Schokland *  .
De stukken, ontwerpen, tekeningen en bestekken betreffende de overige werken, met uitzondering van die vallende onder het besluit van 23 juli voornoemd, zou de Agent van Inwendige Politie aan de Departementale Besturen moeten zenden. Bij hetzelfde besluit beschikte het Staatsbewind verder, dat het toezicht van de Agent op de staat van dijken, wegen en wateren met ingang van 1 september provisioneel zou overgaan op de Raad van Binnenlandse Zaken en dat de commissarissen-inspecteurs de bevelen der Departementale Besturen, voor zover betrof de werken aan derzelver behering of toezicht overgedragen, zouden respecteren.
Een nadere opsomming van de werken, die onder het beheer van het algemeen bestuur verbleven, gaf het Staatsbewind bij een besluit van 18 oktober 1802. In Groningen waren het de zogenaamde Generaliteitswerken van Delfzijl, waartoe behalve de haven ondermeer ten noordwesten en ten zuidoosten van de vesting behoorden, en de Nieuwe- of Statenzijl met de daartoe betrekkelijke werken bij de Nieuwe- of Langeakkerschans.
De eerstvolgende vier jaren brachten verschillende wijzigingen in de algemene directie van de waterstaat. Evenmin echter als dit voor de voorafgaande tijd is geschied, behoeft hier lang bij dit algemeen bestuur te worden stilgestaan *  . Meegedeeld zij slechts, dat in verband met de instelling van twee commissiën van superintendentie over het werk der rivieren en der zeehavens en zeegaten de commissarissen-inspecteurs op 1 november 1803 heengingen en vervangen werden door een aantal nieuwe inspecteurs. Tot inspecteur van de zeehavens en zeegaten in het vierde district, dat de departementen Stad en Lande van Groningen, Friesland en Overijssel benevens Schokland omvatte, werd K.J. Koers benoemd *  .
In de taak, welke de Departementale Besturen door de staatsregeling van 1801 met betrekking tot de waterstaatswerken was opgelegd, kwam tijdens het bestuur van de raadspensionaris Schimmelpenninck bijna geen verandering. Daarentegen vonder onder de regering van koning Lodewijk Napoleon een reorganisatie in de administratie van de waterstaat plaats, die voorlopig aan alle bemoeiingen van de gewestelijke besturen op dit terrein geheel een einde maakte. Wat Groningen betreft, berichtte de Directeur-Generaal van de Waterstaat het Departementaal Bestuur aldaar bij schrijven van 10 april 1807, dat hij het oppertoezicht, de directie en executie over alle waterwerken, die hem bij Koninklijk decreet van 20 januari 1807 nr. 11 waren opgedragen, doch welke nadien nog provisioneel door het Departementaal Bestuur waren uitgeoefend, thans definitief overnam. Te zelfder tijd verzocht hij hun alle charters, documenten, kaarten en papieren, welke tot de administratie van de waterstaat in het departement behoorden, op te zenden.
De reorganisatie van Lodewijk Napoleon vond zijn voltooiing in het Koninklijk decreet van 30 maart 1808 nr. 47. Dit decreet, ten uitvoer gelegd op 1 mei d.a.v., verdeelde het land in twaalf districten, aan het hoofd waarvan inspecteurs werden gesteld met onder zich landmeters, opzieners en andere ambtenaren. Tot inspecteur van het vijfde district, dat Groningen en een gedeelte van Drenthe omvatte, werd J. Bosdijk aangesteld *  .
De inlijving bij Frankrijk bracht opnieuw wijziging in de organisatie van de waterstaat. Nadat ons land bij Keizerlijk decreet van 18 oktober 1810 in zeven departementen was verdeeld, bepaalde een decreet van 14 november ondermeer dat er bij ieder departement één "ingénieur en chef" zou zijn (art. 19). Tot hoofd- ingenieur bij het departement van de Westereems werd met ingang van 1 april 1811 J.W. Karsten aangewezen, terwijl onder hem de ingenieurs W. Nielsen, P.T. Grinwis en de aspirant A.W.H. de Man werden gesteld. Na overleg met de prefect van het departement berichtte Karsten laatstgenoemden op 27 juni d.a.v., dat de dienst in het departement voorshands als volgt tussen hen zou zijn verdeeld: het arrondissement van Nielsen zou bestaan uit het voormalige Landschap Drenthe en het Westerkwartier, dat van Grinwis uit Reiderland, Wedde en Westerwoldingerland, het Wold-Oldambt en Hunsingo, en dat van De Man uit Fivelgo en het Klei-Oldambt.
Toen Nederland in 1813 zijn onafhankelijkheid herkreeg, kwam in het bestuur van de waterstaat aanvankelijk geen verandering. De verschillende ambtenaren werden voorlopig op hun posten gehandhaafd en de nieuwe verdeling van ons land in de provisionele districten verschilde weinig van de vroegere indeling in departementen. Het achtste provisionele district, dat Groningen en Drenthe omvatte, bleef voor de dienst der ingenieurs in dier arrondissementen verdeeld, zij het ook dat deze niet geheel met de vorige samenvielen. Van betekenis was evenwel, dat de grondwetten van 1814 en 1815 artikelen bevatten *  , welke beoogden de provinciën weer in te schakelen bij het beheer en toezicht over de waterstaatswerken.
Bij het Koninklijk Besluit van 25 juli 1816 nr. 36, houdende organisatie van het corps ingenieurs van de waterstaat en der publieke werken, behoeft hier niet lang te worden stilgestaan. Opgemaakt zij alleen, dat het achtste provisionele district thans het achtste district werd. De indeling van dit district voor de dienst der ingenieurs in drie arrondissementen maakte door een ministerieel besluit van 17 oktober 1817 vervolgens plaats voor een indeling in twee arrondissementen, wier grenzen respectievelijk met die der provincies Groningen en Drenthe samenvielen.
Van zeer veel gewicht voor de waterstaatsdienst waren de Koninklijke Besluiten van 17 december 1819 nrs. 1 en 2. Het eerste regelde de overdracht van het beheer en de bekostiging van een aantal waterstaatswerken aan de Staten der provinciën alsmede het onmiddellijk toezicht van deze op de zee- of rivier-waterkerende werken in beheer bij collegiën, gemeenten en particulieren. Daarmede gaf het uitvoering aan de artt. 218-220 van de grondwet van 1815. Opdat de provinciën in staat zouden zijn de werkzaamheden, welke hun door deze overdracht werden opgelegd, te verrichten, bepaalde art. 13 van het besluit, dat er in iedere provincie een hoofdingenieur of ingenieur, waarnemende de funktiën van hoofdingenieur, geplaatst zou worden die ten dienste van de Gouverneur en de Staten zou staan en dat aan deze functionaris zovele gewone ingenieurs zouden worden toegevoegd als nodig zouden blijken te zijn. Een en ander vindt men nader uitgewerkt in het tweede besluit, dat de organisatie van het corps ingenieurs van de waterstaat regelde.
De Staten vingen het hun opgedragen beheer aan op 1 januari 1820. De objecten, toen aan hun zorgen toevertrouwd, vindt men opgesomd in de lijsten behorende bij het besluit van 17 december 1819 nr. 1. In de provincie Groningen waren het de werken bij een drietal belangrijke kanalen en het Reitdiep, de havens en havenwerken te Delfzijl en Zoutkamp en enkele andere objecten. Naderhand werden de Staten ook nog met het beheer over verschillende openbare wegen belast *  .
De verwezenlijking van de nieuwe inrichting van het corps der ingenieurs liet echter nog enige jaren op zich wachten. Bij de vervulling der hun opgelegde taak moesten de Staten daarom gebruik maken van de tevoren reeds in de provincies aanwezige ambtenaren van de waterstaat, die daartoe provisoneel in hun rangen werden gecontinueerd.
Tot uitvoering van het besluit van 17 december 1819 nr. 2 kwam het eerst door de Koninklijke Besluiten van 11 april 1822 nrs. 22 en 23 en de ministeriële beschikking van 18 mei 1822 nr. 45. In de provincie Groningen werd dientengvolge de ingenieur D.J. Thomkins met de dienst van hoofdingenieur belast, welke dienst behalve de directie der provinciale werken ook de zorg voor verschillende rijkswerken inhield. Voor het beheer der provinciale werken werd hem C. van der Poel toegevoegd, die reeds sedert een vijftal jaren als ingenieurs in Groningen werkzaam was geweest. Behalve deze provinciale ingenieur is de hoofdingenieur later soms ook nog een andere ingenieur of aspirant-ingenieur terzijdegesteld.
Van 1822 tot 1849 vonden daarna geen veranderingen plaats, die vermelding verdienen. In het laatste jaar werd evenwel bij Koninklijk Besluit van 8 februari (Staatsblad 6) een reorganisatie van het corps der ingenieurs van de waterstaat ingevoerd, waardoor art. 13 van het besluit van 17 december 1819 nr. 1 en het besluit van 17 december 1819 nr. 2 met ingang van 1 april 1849 kwamen te vervallen. Aangezien de hieronder geïnventariseerde waterstaatsarchieven echter van vóór dat tijdstip dateren, behoeft op dat besluit niet nader te worden ingegaan.
In deze inventaris zijn de archieven of gedeelten van archieven van de ambtenaren van de waterstaat *  beschreven, die vóór 1 april 1849 hun standplaats binnen het gebied der tegenwoordigde provincie Groningen hebben gehad. Bovendien treft men er nog een gedeelte der bescheiden aan van de inspecteur J.W. Karsten van 1810 en januari 1811, toen deze nog te Leeuwarden resideerde, alsmede een aantal stukken van ná 31 maart 1849, die moeilijk van de voorgaande te scheiden waren.
Genoemde archieven zijn ingevolge een Koninklijk Besluit van 1 augustus 1931 nr. 32 in 1932 en 1936 overgenomen van de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Groningen, Friesland en Drenthe *  en daarna respectievelijk nog in 1948 en 1950 aangevuld met een collectie archivalia van Karsten, die zich op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag *  , en met verschillende stukken die tussen de waterstaatsarchieven van ná 31 maart 1849 *  werden aangetroffen.
Geheel volledig zijn deze archieven niet. Zo ontbreken bijvoorbeeld uit het archief van Karsten bijna alle stukken, die speciaal op de waterstaatswerken in Friesland en Drenthe betrekking hebben, aangezien deze in de vorige eeuw aan de hoofdingenieurs aldaar zijn afgestaan, en mankeren tevens diverse bescheiden, doordat zij eertijds ten behoeve van de dienst uit de archieven zijn gelicht en daarin naderhand niet weer zijn teruggelegd. Het archief van de hierboven genoemde J. Bosdijk zal men ook tevergeefs in de inventaris zoeken, ondanks de daartoe ontvangen last schijnt hij het nimmer aan zijn opvolger te hebben overgedragen.
De onderzoeker zij er voorts op gewezen, dat er ook elders archivalia berusten die voor de kennis van het waterstaatswezen in Groningen vóór 1850 van betekenis zijn. Zo treft men op het Rijksarchief te Leeuwarden bij het aldaar aanwezige archief van Karsten enkele stukken uit 1809 aan, die op de waterstaatswerken in Groningen betrekking hebben, en moeten bij het archief van de ingenieur Nielsen in het Rijksarchief te Assen stukken berusten, die de waterstaatswerken in het Westerkwartier en de stad Groningen in de jaren 1811 tot 1814 of daaromtrent betreffen. Verscheidene voor Groningen belangrijke gegevens zal men vermoedelijk ook vinden in de archieven van de waterstaat, die deel uitmaken van de tweede afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
Bij de inventarisatie der waterstaatsarchieven in het Rijksarchief te Groningen kon gebruik gemaakt worden van de voorlopige beschrijving die indertijd door de heer J.A. Brouwer is vervaardigd van de ingenieurs-archieven. Overgenomen is deze echter maar zeer ten dele, aangezien na kennisneming van de archieven der hoofdingenieurs wenselijk voorkwam de diverse archivalia op iets andere wijze te beschrijven. Deze beschrijving en de ordening der archivalia behoeven hier verder geen toelichting, met uitzondering alleen van de grote collectie in handschrift *  en tekeningen die, vermoedelijk vooral vanwege hun formaat, altijd afzonderlijk zijn bewaard *  .
De kaarten - hieronder voorts ook te verstaan de tekeningen - zijn te verdelen in twee hoofdgroepen: A. die behoren tot de archieven der hoofdingenieurs, B. die behorende tot de archieven der ingenieurs. De kaarten van de eerste groep zijn allen voorzien van een oude stempel (bijvoorbeeld Archief W.B. nr. 1.1) *  , die van de tweede groep, afgezien van een tiental niet. Deze stempels moeten zijn aangebracht, toen men op zeker moment de kaarten der hoofdingenieurs is gaan inventariseren. Wanneer men deze inventarisatie, die later geregeld is bijgehouden, heeft uitgevoerd is niet bekend. De uit vier delen bestaande inventaris, die men thans op het Bureau van de Provinciale Waterstaat aantreft en die een afschrift van de oorspronkelijke schijnt te zijn, verschaft daaromtrent geen opheldering *  .
Laatstgenoemde inventaris onderscheidt vier afdelingen, te weten: wegen en bruggen, kanalen, zeeweringen en gebouwen, met daarnaast een afdeling diversen *  . In de afdelingen zijn de kaarten chronologisch ingeschreven. Erg nauwkeurig is men daarbij niet te werk gegaan; zo zijn onder andere vaak kaarten tezamen beschreven die niet bijeenhoren en omgekeerd.
Bij de thans ondernomen , nieuwe inventarisatie zijn de kaarten van de hoofdingenieur vóór die der ingenieurs geplaatst. Want hoewel de laatste merendeels als een voorstadium van de eerste zijn te beschouwen, vormen de kaarten der hoofdingenieurs verreweg de grootste en volledigste groep. Elk dezer hoofdgroepen is verdeeld in vier afdelingen, te weten: 1. Wegen en bruggen, 2. Kanaalwerken, 3. Zeewerken en 4. Rijksgebouwen. Deze indeling, die overeenkomt met die van de oude inventaris, werd gevolgd, omdat dergelijke ook reeds in de eerste helft der 19e eeuw zijn gemaakt *  . De verder gevormde onderafdelingen spreken voor zich zelf; misschien zal men zich even afvragen, waarom ook bij afdeling 2 een onderafdeling Bruggen voorkomt, maar dit is niet zo vreemd wanneer men bedenkt, dat behalve bij het aanleggen van wegen ook bij het graven van kanalen bruggen moeten worden gebouwd.
In de onderafdelingen van de afdelingen 1 en 2 en in afdeling 3 zijn de kaarten als volgt gerangschikt: die betreffende de gehele provincie, die betreffende de stad Groningen, die betreffende het gebied ten zuiden van Groningen, ten zuidwesten van Groningen en zo verder, draaiend om de stad als middelpunt gelijk de wijzers ener klok. Alleen bij de kaarten van de Rijksgebouwen moest hiervan worden afgeweken.
Tenslotte nog enige opmerkingen over de beschrijving en datering der kaarten.
Hoewel een enkel maal, wanneer hieraan in het bijzonder behoefte werd gevoeld, de termen schetskaart en kopie zijn gebruikt, is in het algemeen geen onderscheid gemaakt tussen klad-, concept-, minuut-, netkaarten en kopieën. Afgezien van de grote zwarigheden die het maken van deze onderscheidingen met zich mee zou hebben gebracht, zou dit ook te tijdrovend zijn geweest. Evenals leek het weinig zin te hebben het formaat der kaarten mee te delen.
Van de op de kaarten voorkomende beschrijvingen is slechts gebruik gemaakt, wanneer en voorzover dit wenselijk werd geacht. zo zijn de aanduidingen der wegen, bijvoorbeeld grote weg nr. 13 of 2e zijtak van de grote weg der 1e klasse nr. 1 overgenomen, omdat deze gedurende bepaalde tijdvakken in gebruik zijn geweest, hetgeen van belang zijn bij overigens moeilijk te dateren kaarten *  .
Indien op een kaart geen datering voorkwam, is deze vaak ontleend aan de desbetreffende ingekomen stukken of minuten van uitgegane stukken. Het opsporen van deze stukken kan veelal geschieden met behulp van de oude inventaris, de fafelsen repertoria op de stukken of met inv.nr. 105. Ongedateerde kaarten zijn verder vóór gedateerde geplaatst, wanneer hun titel of uitvoering erop wees, dat zij van vroegere datum waren.
Enige tabellarische overzichten en andere stukken, die bij de kaarten werden aangetroffen, zijn wederom bij deze beschreven.
Opmerkingen bij de bewerking
Bij de bewerking van de archieven van Provinciale Waterstaat en die van Rijkswaterstaat kwamen stukken te voorschijn, die tot de hier beschreven archieven behoren. Deze stukken werden toegevoegd aan deze archieven.
In de oorspronkelijke inventaris werden grote hoeveelheden archief onder één nummer beschreven. Om het aanvragen te vereenvoudigen was nadere specificatie van die nummers gewenst.
Deze twee redenen gaven aanleiding om de inventaris te bewerken.
Bij de uitwerking van de specificaties en het invoegen van de aanvullingen werd de nummering herzien. Alle stukken kregen een nummer boven de 1000. Hierdoor kan geen verwarring tussen de oude en nieuwe inventarisnummers ontstaan. Om de presentatie van de specificaties overzichtelijk te houden, werden series ingekomen- en uitgaande stukken in afzonderlijke beschrijvingen ondergebracht.
De kaarten konden al langer door middel van een stamnummer in de catalogus van de verzameling kaarten worden aangevraagd. Die stamnummers zijn nu aan de beschrijvingen toegevoegd.
Een van de toevoegingen is de periode 1810 - 1849 uit de serie bestekken van Provinciale Waterstaat. De bestekken van 1850 - 1955 zijn bij laatstgenoemd archief te vinden. Op de volledige serie bestekken is een index vervaardigd, die los beschikbaar is.
Inventaris
02. Archieven van de inspecteur, later hoofdingenieur
77 Ambtenaren van de waterstaat, 1802 - 1849
Inventaris
02.
Archieven van de inspecteur, later hoofdingenieur
Organisatie: Groninger Archieven
Het betreft J.W. Karsten, D.J. Thomkins, C. van der Poel, J.A. van Essen, C. de Beer, S. Tierens, A.C. Kros en P. Wellenbergh. De archieven van deze ambtenaren zijn niet gescheiden gehouden.
Jan Wiedeman Karsten, sedert 1 mei 1808 inspecteur van de waterstaat in het vierde district (Friesland), werd met ingang van 1 augustus 1809 tevens ad interim belast met de directie in het vijfde district (Groningen behalve Rottum en dat gedeelte van Drenthe, dat de uitwatering der riviertjes naar de zijde van Groningen had), terwijl hem met ingang van 2 november van dat jaar daarbij nog voorlopig de directie in Opper- en Neder Reiderland, dit laatste samen met P. van Diggelen, werd opgedragen. Hoewel op 31 januari 1811 van Leeuwarden naar Groningen verhuisd om in het departement van de Westereems de belangrijkste objecten van de waterstaat provisioneel onder zijn onmiddellijke directie te nemen en op 2 februari d.a.v. benoemd tot ingenieur en chef, bleef hij voorshands nog met de dienst in het vierde district belast.
Met ingang van 1 april werd hem echter alleen het departement van de Westereems toegewezen, hetwelk bij het herstel onzer onafhankelijkheid en nadat Reiderland weder bij Oost-Friesland was gevoegd, het achtste provisioneel district werd genoemd. Bij de organisatie van de waterstaat in 1816 bleven de provincies Groningen en Drenthe als tevoren het achtste district uitmaken. Karsten heeft de dienst als hoofdingenieur aldaar uitgeoefend tot 16 juni 1822, waarna zijn opvolger in de provincie Groningen nog enkele weken terzijde is blijven staan. Van 1 maart 1816 tot in april 1817 heeft Karsten voorts provisioneel de directie van het zevende district (Friesland) waargenomen.
Dirk Joseph Thomkins, ingenieur 1e klasse, heeft van 16 juni 1822 tot 1823 de dienst als fungerend hoofdingenieur in de provincie uitgeoefend.
Cornelis van der Poel, ingenieur 1e klasse, werd met ingang van 1 januari 1824 aangesteld als fungerend hoofdingenieur in de provincie Groningen, alwaar hij na zijn benoeming tot hoofdingenieur, ingaande 1 januari 1834, met de dienst belast is gebleven tot zijn overlijden.
Jacob Andries van Essen, ingenieur in de provincie Groningen, heeft behalve bij ziekte en afwezigheid der hoofdingenieurs, ook na het overlijden van C. van der Poel op 23 mei 1834 tot 1 september d.a.v. en na het overlijden van C. de Beer op 6 januari 1835 tot 1 mei d.a.v. de dienst van hoofdingenieur waargenomen.
Cornelis de Beer, hoofdingenieur in de provincie Drenthe, werd met ingang van 1 september 1834 naar de provincie Groningen overgeplaatst, alwaar hij de dienst heeft uitgeoefend tot zijn overlijden op 6 januari 1835.
Simon Tierens, met ingang van 1 april 1835 bevorderd tot hoofdingenieur, heeft van 1 mei d.a.v. tot 11 maart 1836 de dienst in de provincie Groningen uitgeoefend.
Arie Christiaan Kros, hoofdingenieur in de provincie Drenthe, was sedert 11 maart 1836 tevens provisioneel met de dienst in de provincie Groningen belast. Toen hem enige maanden later uitsluitend in Drenthe over aan zijn opvolger en aanvaardde zelf twee dagen later definitief de dienst naar Groningen. Aldaar is hij blijven fungeren tot zijn overplaatsing naar Friesland op 1 mei 1841.
Pieter Wellenbergh, hoofdingenieur in de provincie Friesland, werd met ingang van 1 mei 1841 overgeplaatst naar de provincie Groningen, alwaar hij met de dienst is belast gebleven tot 1 april 1850, toen hem op zijn verzoek ontslag werd verleend.

Kenmerken

Beschrijving:
Inventaris van de archieven van de ambtenaren van de waterstaat, eerste helft 19e eeuw
Bewerker:
L.J. Noordhoff; bewerkt door J.J. Hoogstins
Behoort tot collectie:
Rijk
Laatste Publicatie:
1996
Omvang:
48,5 m standaardarchiefberging
Bijzonderheden:
Betreft herziening van een eerdere versie uit 1967