Uw zoekacties: Rijksarchivaris in de provincie Groningen, 1824 - 1989

57 Rijksarchivaris in de provincie Groningen, 1824 - 1989 ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding*
De grondslag voor het latere rijksarchiefdepot in de provincie Groningen is gelegd door het Koninklijk Besluit (K.B.). van 13 juni 1824, nr. 67, waarbij een provinciaal archief in het leven werd geroepen. In dit archief zouden alle "charters en oorkonden in de provincie Groningen aanwezig, voor zooverre dezelve openbaar eigendom" waren, worden bijeengebracht en bewaard. Aan het hoofd van de nieuwe instelling, welke werd gehuisvest in het stadhuis, werd door hetzelfde besluit mr. R.K. Driessen geplaatst met titel archivarius der provincie. Tot de taken van deze functionaris behoorde niet alleen het bijeenbrengen, rangschikken en catalogiseren, gelijk men het toen noemde, der voorhanden zijnde stukken, maar ook het door druk openbaar maken van die oorkonden, welke voor de geschiedenis van Stad en Lande van belang waren. In verband hiermee zou hij tevens moeten trachten nauwkeurige afschriften te verkrijgen van de oorkonden betreffende de provinciale historie, die bij particulieren of elders berustten.
Het door druk openbaar maken van de oorkonden werd de archivaris opgedragen, omdat de provincie Groningen in tegenstelling tot verscheidene andere gewesten niet kon bogen op bezit van een gedrukt charterboek. De geschiedvorser hier beschikte enkel over het in 1789 verschenen "Voorlopig register van charters, privilegiën, placaaten, ordonnantiën enz. Stad en Lande betreffende", van mr. A.J. de Sitter en sedert 1822 over het door Driessen uitgegeven eerste stuk van zijn "Monumenta Groningana veteris aevi indetita", een kleinere bronnenpublicatie van charters en stukken betreffende de provincie Groningen tot het einde der 14e eeuw. Aangezien het vooral Driessen was geweest, die voor de nieuwe archiefinstelling had geijverd, lag zijn benoeming tot eerste archivarius voor de hand. Door de publicatie der Monumenta en zijn historische belangstelling was hij, hoewel de 65 reeds gepasseerd, hiervoor de aangewezen man. De volgende jaren heeft Driessen, daartoe door zijn functie des te beter in staat gesteld, de uitgave der Monumenta voortgezet. Zijn ideaal bleef evenwel nog eens te komen tot de uitgave van een groot charterboek.
Nadat Driessen op 25 oktober 1831 overleden was, werd bij K.B. van 28 januari 1832, nr. 27 de met hem bevriende mr. H.O. Feith, zoon van de bekende dichter Rhijnvis Feith, tot zijn opvolger benoemd. Feith heeft zijn taak heel anders opgevat dan zijn voorganger. Terwijl deze zich vrijwel uitsluitend had bezig gehouden met de naar het provinciaal archief overgebrachte charters en oorkonden van de Stad en de Ommelanden van vóór de Reductie, gingen Feiths bemoeienissen met de Groninger archieven veel verder. Zo wist hij bijvoorbeeld in 1835 van de rechtbank van eerste aanleg te Groningen een aantal bescheiden van de warven en de Hoge Justitiekamer te verkrijgen en nam in dat jaar eveneens een groot gedeelte der archieven over, die nog in het Ommelanderhuis aan de Schoolstraat berustten. De volgende jaren werden voorts verscheidene andere archivalia aan het provinciaal archief toegevoegd, zo o.a. provinciale rekeningen van de voormalige kloostergoederen en stukken van de Groninger gilden, parochiekerken en gasthuizen.
Afwijkend waren ook Feith's ideeën omtrent de inventarisatie. Terwijl Driessen de stukken altijd bij de archieven had gelaten, waarvan zij deel uitmaakten, oordeelde Feith het juister dat de belangrijkste stukken van de diverse archieven in één chronologische orde werden gelegd en geïnventariseerd. Hiermee zou immers de geschiedbeoefening ten zeerste zijn gediend. Dat daarbij de natuurlijke samenhang der archieven zou worden verbroken, zag hij niet als een bezwaar. In 1838 werd H.O. Feith benoemd tot raadsheer in het provinciaal gerechtshof. Hij bleef daarnaast echter, zij het zonder salaris, het ambt van archivarius bekleden. Wel werd hij hierin bijgestaan door zijn gelijknamige zoon, die tot zijn assistent werd benoemd. Nadat Feith sr. op 27 maart 1849 was overleden, werd zijn zoon dan ook zijn opvolger, benoemd bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 augustus 1849. Mr. H.O. Feith jr. heeft het werk van zijn vader op nagenoeg dezelfde voet voortgezet. Tal van archivalia, zo van de stad, de provincie, rechterlijke instellingen, corporatiën en particulieren werden gedurende zijn ambtsperiode naar de archievenkamer overgebracht. Van de oude provinciale archieven werd, afgezien van genoemde rekeningen der kloostergoederen, evenwel pas vrij laat, namelijk in 1876, een enigszins belangrijk gedeelte verkregen. Gebrek aan ruimte verhinderde toen, dat er nog meer werd overgenomen.
De door zijn vader aangevangen en door hem voortgezette ordening en beschrijving der aanwezige archieven heeft H.O. Feith jr. neergelegd in het "Register van het archief van Groningen", waarvan tussen 1853 en 1858 twee delen en daarna in 1865, 1866 en 1877 nog eens twee vervolgen in drie delen zijn verschenen. Voor de latere aanwinsten is er nadien nog een geschreven vervolg tot 1913 aan toegevoegd. In dit register zijn de stukken uit diverse archieven, voor zover Feith ze de moeite waard vond, in chronologische volgorde opgenomen, terwijl de delen, waarbij een chronologische rangschikking niet mogelijk was, hierin naar hun formaat, folio, quarto of octavo, zijn beschreven. Het "register Feith", dat nog altijd veelvuldig geraadpleegd wordt, is inderdaad talloze onderzoekers tot groot nut geweest. Anderzijds heeft het systeem der Feithen de latere, moderne inventarisatie der archieven ook ten zeerste bemoeilijkt.
De voortdurende uitbreiding van de door de archivarius beheerde collectie archieven, sedert 1877 wel het historisch archief genoemd, had tot gevolg dat de ruimte op het stadhuis absoluut onvoldoende was geworden. Aangezien de berging aldaar tevens niet brandvrij was, werd door de minister van Binnenlandse Zaken tot de bouw van een rijksarchiefgebouw in Groningen besloten. In verband hiermee vond in 1882 een reorganisatie plaats, waarbij het provinciaal archief aan het rijk overging. Feith werd bij Statenbesluit van 6 juli 1882 eervol ontslagen en bij K.B. van 25 juli 1882 benoemd tot archivaris in de provincie Groningen, met ingang van 1 augustus 1882. Het jaar daarop is het nieuwe gebouw, dat opgetrokken was aan de Grote Snor achter het provinciehuis, in gebruik genomen. De oude archieven die nog in het provinciehuis berustten, werden nu ook daarheen overgebracht en verenigd met het z.g. historisch archief. Ook het stedelijk archief werd geplaatst in het archiefgebouw met voorbehoud van het recht van eigendom der gemeente. Te zelfder tijd werden ook de oude rechterlijke archieven van de arrondissementsrechtbanken overgenomen. De vraag rees, of nu ook deze archieven uitelkaar zouden worden gehaald en gerangschikt naar hun datum of formaat. In 1884 werd evenwel besloten deze collectie in een afzonderlijke inventaris te beschrijven. Dit was de eerste bres in het chronologisch systeem.
Dit hing samen het feit dat het herkomstbeginsel meer en meer terrein won. Met ingang van 1 januari 1885 kwam ook de derde Feith, namelijk mr. J.A. Feith, bij het archief. In 1887 kreeg hij een vaste aanstelling en op 1 juli 1892 volgde hij zijn vader op als rijksarchivaris (K.B. van 16 juni 1892, nr. 87). Van één der schrijvers van de "Handleiding" kon men niet anders verwachten dan dat hij het herkomstbeginsel zou gaan toepassen. Dat dit voor de reeds aanwezige verzameling niet gemakkelijk ging, valt te begrijpen. Beter was het toe te passen op de nu binnenkomende archivalia, zoals die der zijlvestenijen en verschillende huis- en familiearchieven. Evenals zijn voorgangers beschikte J.A. Feith over een grote werkkracht. Zo verschenen van hem naast talrijke publicaties op historisch en rechtshistorisch gebied onder meer inventarissen in druk van het huisarchief van de Nienoord, de oude rechterlijke archieven en de voormalige zijlvestenijen en dijkrechten. In hetzelfde tijdvak zagen verder gedrukte inventarissen het licht van het huisarchief Farmsum, het huisarchief van het geslacht Ewsum en de huisarchieven Menkema en Dijksterhuis. De eerste twee waren bewerkt door mr. C.P.L. Rutgers, van 1892-1900 commies chartermeester aan het archief en de laatste door mr. P.G. Bos, Feith's medewerker van 1900-1908.
Inmiddels begon het gebouw, ondanks een vertimmering in 1900, vol te geraken en ging het gemeentebestuur van Groningen denken over een eigen archiefdienst. Met ingang van 1 juli 1910 werd drs. H.P. Coster belast met het opnieuw ordenen en inventariseren onder leiding van de rijksarchivaris van het oud-archief der gemeente. Hieraan kwam voorlopig een einde toen Coster in 1914 een aanstelling kreeg aan het Rijksarchief in Noord-Brabant.
Inmiddels was J.A. Feith op 28 januari 1913 overleden. Eén van zijn laatste handelingen was geweest de completering van de ten rijksarchieve druk geraadpleegde Groninger en Ommelander couranten. Bij K.B. van 31 maart 1913, nr. 30 werd mr. J.G.C. Joosting, rijksarchivaris in Drenthe, met ingang van 1 augustus 1913 tot rijksarchivaris in Groningen benoemd. Hij heeft o.a. de door zijn voorganger in 1911 begonnen inventarisatie van de archieven der Staten van Stad en Lande voorlopig voltooid en een inventaris samengesteld van de verschillende aanwezige collecties stukken afkomstig van de familie Lewe. Verder heeft hij zich beziggehouden met de reconstructie der archieven, die in de vorige eeuw in verband met het aanbrengen van een chronologische orde waren dooreengemengd, waarbij zelfs dossiers niet intact waren gelaten. Dit werk was van temeer belang, toen in 1918 drs. H.P. Coster tot de eerste gemeentearchivaris van Groningen werd benoemd. Van dat ogenblik af was het immers mogelijk de scheiding tussen de archieven die in het rijksarchief en die, welke in het gemeentearchief thuis hoorden, goed aan te pakken.
Nadat vervolgens in 1921 het nieuwe archiefgebouw aan de St. Jansstraat gereed was gekomen en door rijk en gemeente, ieder voor een gedeelte, in gebruik was genomen, kon dit nog systematischer worden uitgevoerd. Bij K.B. van 15 februari 1924 kreeg Joosting met ingang van 1 april 1924 eervol ontslag en werd dr. H.A. Poelman tot zijn opvolger benoemd. Wegens bezuinigingsredenen werd laatstgenoemde tevens met het beheer in Drenthe belast, waardoor zijn taak wel zeer werd verzwaard. Poelman was reeds van 1914 tot 1921 aan het Rijksarchief in Groningen verbonden geweest, in welke tijd hij zich ondermeer met de beschrijving der Ommelander archieven had beziggehouden en het, op het provinciehuis aangetroffen, oudste gedeelte van het kadasterarchief had geïnventariseerd. Als rijksarchivaris kwam hij veel minder aan inventarisatiewerk toe. Wel ging hij door met de bewerking der Ommelander archieven, maar als zijn voornaamste opgave zag hij een krachtige voortzetting van de bovengenoemde splitsing der archieven. Deze arbeid bracht vaak heel minitieuze onderzoekingen met zich mee en was daardoor zeer tijdrovend.
De inventarisatie stond inmiddels toch niet stil, aangezien zich hieraan drs. J.A. Brouwer, in 1925 benoemd tot commies chartermeester en in mindere mate ook B. Lonsain, die al sedert 1905 aan het archief verbonden was, konden wijden. Van de eerste verscheen naast veel kleinere inventarissen een beschrijving van het archief der familie Tjarda van Starkenborgh, terwijl de laatste belangrijke aanvullingen maakte op de inventarissen van de huisarchieven Menkema en Dijksterhuis, Lulema, Farmsum en het familiearchief Gruys door het beschrijven van grote aantallen voorheen nog niet afzonderlijke beschreven charters. Op 3 april 1933 overleed Poelman. Wederom moest er op de archiefdienst worden bezuinigd. De chartermeester Brouwer werd tot nader order het beheer van het Rijksarchief te Groningen opgedragen, terwijl hij daarnaast met de waarneming van het beheer van het rijkschief in Drenthe werd belast. Verder werd voorlopig ook geen nieuwe wetenschappelijk ambtenaar aangesteld.
Dit laatste gebeurde pas nadat de hoofdcommies Lonsain na 30-jarige diensttijd, waarin hij enorm veel nuttig werk ten behoeve van het archief had verricht, midden 1935 met pensioen ging. Zijn plaats werd toen aangevuld door de benoeming van drs. E.J. Werkman tot adjunct-commies-chartermeester. Evenals Poelman heeft Brouwer, die pas met ingang van 1 januari 1939 tot rijksarchivaris werd benoemd, zich in hoofdzaak beziggehouden met de splitsing en toewijzing aan de oorspronkelijke fondsen van de stukken, beschreven in het "Register Feith". Intussen wijdde de chartermeester Werkman, voor zover de leeszaaldienst en andere bezigheden dit toelieten, zich aan de ordening en beschrijving der verschillende aanwinsten, zoals de schenkingen Wichers en Schönfeld en het familiearchief Clant van Hanckema. Hieruit ontstonden meest voorlopige inventarissen.
Het uitbreken van de oorlog in mei 1940 bracht uiteraard de nodige zorgen met zich mee. Allerhande voorzieningen moesten getroffen worden. De splitsing kwam stil te liggen. In 1942 werd bovendien de rijksarchivaris ernstig ziek, zodat de chartermeester de volgende twee jaren meestentijds als waarnemend rijksarchivaris moest optreden. Toen Brouwer vervolgens in september 1944 naar Duitsland vertrok, kwam de verantwoording geheel op Werkman's schouders te liggen. Bijgestaan door de in 1942 benoemde adjunct-commies A. Pathuis, beraamde hij een aantal maatregelen ter beveiliging van de archieven. Vele belangrijke bescheiden verhuisden dientengevolge naar de kelders in het gemeentehuis te Winsum, het klooster Ter Apel en andere plaatsen, terwijl de hogergelegen etages en de zolder van het archiefdepot zoveel mogelijk werden ontruimd. Het nut van deze maatregelen en de al eerder getroffen voorzieningen bleek bij de bevrijding van Groningen in de dagen van 13 tot 16 april 1945, toen het archiefgebouw in de gevechtslinie kwam te liggen en zelfs de oostelijke vleugel in brand raakte. Door de genomen voorzorgen en mede vooral dank zij de aanwezigheid en het optreden van Werkman in het archiefgebouw tijdens de kritieke dagen, zijn de archieven vrijwel ongeschonden behouden gebleven.
Na reparatie van het gebouw en de terugkeer der elders opgeborgen archieven, herstelde zich gaandeweg de normale toestand. De rijksarchivaris Brouwer kon evenwel niet in zijn ambt gehandhaafd worden. Het gevolg was, dat Werkman voorlopig officiëel met de waarneming belast werd. Dit heeft geduurd tot 1 juli 1946, toen hij tot rijksarchivaris in Drenthe werd benoemd. Zijn plaats werd ingenomen door dr. W.J. Formsma, die als hoofdcommies chartermeester van Noord-Brabant naar Groningen werd overgeplaatst, waar hij het volgende jaar tot rijksarchivaris werd benoemd. Toen in dat jaar tevens mr. L.J. Noordhoff, tevoren werkzaam aan het Rijksarchief in Overijssel, tot hoofdcommies chartermeester werd aangesteld, was het personeel voor het eerst sinds de dood van Poelman weer voltallig.
Met de Groninger archieven was de nieuwe rijksarchivaris al min of meer vertrouwd. Hij had van 1928 tot 1930 als volontair op het Rijksarchief gewerkt en voorts de gegevens voor zijn proefschrift "De wording van de Staten van Stad en Lande tot 1536" en het vervolg hierop, "De Ommelander strijd voor zelfstandigheid in de 16e eeuw (1536-1599)", voornamelijk uit Groninger bronnen geput. Gelijk op grond van zijn vorige werkzaamheden mocht worden verwacht, heeft Formsma zijn taak in Groningen met veel kracht en volharding aangepakt. Na eerst met de gemeentearchivaris de splitsing der archieven in hoofdzaak tot een goed einde te hebben gebracht, wist hij daarna de ene na de andere inventarisatie van de meest belangrijke archieven te voltooien. Zo kwamen achtereenvolgens inventarissen van de Ommelander archieven, de archieven der Staten van Stad en Lande van 1594-1798, de Hoge Justitiekamer en de gewestelijke besturen in Groningen van 1798-1814 (1815) gereed. Weliswaar waren deze archieven al vóór Formsma's komst voor een groot gedeelte beschreven, maar het moeilijkste werk, zoals het toewijzen van diverse twijfelachtige stukken uit het "Register Feith" en het aanbrengen van een goede ordening, moest merendeels nog worden volbracht.
Behalve met deze grote archieven heeft Formsma zich met de ordening en beschrijving van verschillende andere archieven en collecties bezig gehouden. Zo voltooide hij ondermeer de inventarissen van het familiearchief Clant van Hanckema en de collectie De Sitter-Schönfeld. Ook van de andere archiefambtenaren kwamen in deze periode een groot aantal inventarissen e.d. gereed, zo ondermeer van Noordhoff inventarissen van het familiearchief Trip en de waterstaatsarchieven uit de eerste helft van de 17de eeuw en een catalogus van het grootste gedeelte van het kaartenbezit van het archief, van Pathuis ondermeer een beschrijving van de doop-, trouwen begraafboeken en een inventaris van het familiearchief (De Marees) van Swinderen en van de archivist J. Meinema, sedert 1960 aan het archief verbonden, inventarissen van het huisarchief Coendersborg en het familiearchief Hora Siccama. Van al deze inventarissen is het merendeel in druk verschenen, waardoor een belangrijk gedeelte der Groninger archieven voor een veel groter publiek toegankelijk is geworden.
Gedurende de 21 jaar dat Formsma het Rijksarchief heeft geleid, hebben zich aldaar de nodige veranderingen voltrokken. In 1948 werd in de kelder een fotografisch reproduktieatelier ingericht, had een verbouwing plaats in het depot ter verkrijging van twee nieuwe werkvertrekken en een grotere studiezaal. Het oude leesvertrek, dat slechts 8 zitplaatsen telde, was namelijk door het steeds groeiende bezoekersaantal veel te klein geworden. Terwijl in de vorige eeuw jaarlijks één of enkele bezoekers het archief betraden, was hun aantal na 1900 gaandeweg toegenomen, zodat het van 1921 tot 1930 gemiddeld 51 per jaar bedroeg. Daarna was deze groei nog sneller gegaan, vermoedelijk in verband met de overname in 1929 van de registers van de burgerlijke stand van 1811-1842. Hun aantal heeft namelijk van 1931 tot 1940 gemiddeld 124, van 1941-1950 188 en van 1951-1960 260 per jaar bedragen. Het aan Formsma bij K.B. van 27 november 1967 nr. 11 verleende eervol ontslag met ingang van 1 maart 1968, werd bij K.B. van 30 januari 1968 nr. 11 opgeschort, omdat het moeilijk was gebleken een geschikte opvolger te vinden. Formsma ging tenslotte met pensioen op 30 september 1969. Hij werd opgevolgd door mr. J.H. de Vey Mestdagh, tevoren rijksarchivaris aan het Algemeen Rijksarchief.
In 1922 werden de (tot dan toe in portefeuilles geborgen) bij de provinciale, later rijksarchivaris ingekomen stukken en de minuten van uitgaande stukken ingebonden. Het inbinden van de correspondentie is in 1942 gestaakt. Voorin elke band resp. elk pak bevindt zich een index; tot en met 1923 tamelijk summier, daarna uitvoeriger. Vanaf 1945 is geen index, maar wel een agenda aanwezig. Er bestaat een afzonderlijke index op de voornaamste zaken 1824-1968. Het archief is openbaar ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Archiefwet 1962.
* Grotendeels ontleend aan de inleiding in: L.P.L. Pirenne (ed.), De rijksarchieven in Nederland ('s-Gravenhage 1973) 173-179.
Literatuur
Archief der stad (sic!) Groningen, verslag medegedeeld door H.O. Feith jr. Kronijk van het Historisch Gezelschap te Utrecht, 4 (1848) 227-233.
P.G. Bos, Enkele opmerkingen naar aanleiding van het "Register van het archief van Groningen". Nederlandsch Archievenblad, 17(1908/1909) 17-31.
F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlandsch cultureel erfgoed ('s-Gravenhage, 1975).
A.T. Schuitema Meijer, Historie van het archief der stad Groningen(Groningen, 1977) 135 e.v.
Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 1878-1946.
E.J. Werkman, Een archief in de frontlijn, Nederlandsch Archievenblad, 50 (1945/1946) 124-135.

Kenmerken

Beschrijving:
Inventaris van het archief van de Archivarius in de provincie Groningen, vanaf 1882 de Rijksarchivaris in de provincie Groningen
Bewerker:
F.C.J. Ketelaar, P. Brood
Behoort tot collectie:
Rijk
Laatste Publicatie:
(1984, 1988) 1991
Laatste uitvoer:
22-01-2024
Omvang:
14,36 m standaardarchiefberging
Bijzonderheden:
Betreft nrs. 1.1 - 8.6