Uw zoekacties: Koninklijk Instituut voor Doven 'H.D. Guyot', (1659) 1790-1919 (1967)

1495 Koninklijk Instituut voor Doven 'H.D. Guyot', (1659) 1790-1919 (1967) ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Historisch overzicht
1495 Koninklijk Instituut voor Doven 'H.D. Guyot', (1659) 1790-1919 (1967)
Inleiding
Historisch overzicht
ead-typering:
bioghist
Organisatie: Groninger Archieven
Toen Henri Daniël Guyot (1753 - 1828) in 1784 in Parijs verbleef, maakte hij daar kennis met de abt Charles Michel de l'Epée (1712 - 1789), die al enige jaren met succes onderwijs gaf aan dove kinderen. Ofschoon De l'Epée de eerste was die dit onderwijs permanent verzorgde, was hij geenszins de eerste die trachtte dove mensen uit hun isolement te halen. Onder de voorlopers van De l'Epée en Guyot moet zeker genoemd worden Johann Konrad Amman (1669 - 1724), een Zwitser die zich in de 17e eeuw in Amsterdam vestigde en die - naar tijdgenoten oordeelden - het Haarlemmer meisje Hester Koolaart ondanks haar handicap van doofheid goed leerde spreken en liplezen.
Amman onderrichtte haar en nog enige anderen hoofdzakelijk uit geleerde nieuwsgierigheid en niet met de bedoeling een school op te richten. Buiten de kring van geleerden zullen de pogingen van Amman dan ook weinig bekendheid hebben genoten.
Guyot komt de eer toe de eerste in Nederland te zijn geweest die het dovenonderwijs stelselmatig ter hand nam, zulks ongetwijfeld tegen talrijke vooroordelen in. Door nagenoeg iedereen namelijk werden doven beschouwd als achterlijke mensen; er was geen manier om de doorsnee toeschouwer het tegendeel te bewijzen. Taal is immers het voertuig van het redelijk denken en wanneer taal afwezig is, wordt het erg moeilijk de echt achterlijke mensen, die door beperkte verstandelijke vermogens niet via taal kunnen communiceren te onderscheiden van hen die dat niet kunnen door het missen van het gehoor.
Zijn eerste poging deed Guyot in 1785 met een jongen en een meisje en de resultaten waren van dien aard dat hij meer kinderen ging onderwijzen, naast zijn werk als voorganger van de Waalse gemeente in Groningen, waar hij in 1781 beroepen was. Hij volgde in hoofdzaak de aanwijzingen van De l'Epée, wiens onderwijs gebaseerd was op gebaren, in vergelijking met taal een zeer arme uitdrukkingswijze. De l'Epée probeerde het ook door hem geconstateerde tekort van de gebarentaal op te vangen door het invoeren van allerlei gebaren voor nuanceringen van de oorspronkelijke grove aanduidingswijze. Zo ontstond een gecompliceerd geheel van gebaren, knap uitgedacht, maar erg kunstmatig.
Bovendien heeft elke gebarentaal het nadeel dat er alleen mee te communiceren is binnen de groep van ingewijden, i.c. de doven, die daarmee niet uit hun isolement komen.
Een tijdgenoot van De l'Epée in Duitsland, Samuel Heinicke (1729 - 1790) ging uit van een andere opvatting, die meer aansloot bij de eerdere poging van Amman. Heinicke stelde zich ten doel zijn leerlingen te laten spreken en via de spraak in contact te laten treden met de horende wereld. Elk gebaar was bij hem uit den boze en een terugval naar de oude en slechte gewoonte van doven-onder-elkaar. Gebaren werden derhalve volledig verboden. Guyot was van Heinricke's denkbeelden op de hoogte, maar werkte in de praktijk meer volgens de lijnen door De l'Epée uitgezet. Hij achtte, zo leest men in het jaarverslag van 1792 *  , de meeste leerlingen niet tot spreken in staat. Bij die kinderen waarvan hij wel een aanleg tot spreken vermoedde, trachtte hij evenwel de spraak te ontwikkelen. Hoewel tenderend naar de gebarenmethode van De l'Epée, zou men hem wellicht het beste een pragmaticus kunnen noemen: wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, week hij van het gebruikelijke onderwijs af.
Allengs begon het onderwijs meer tijd, maar vooral meer geld te kosten. Tegen die achtergrond werd in 1790 het huidige 'Instituut voor doven' opgericht, waarschijnlijk het eerste zodanige instituut ter wereld. *  Toen er in dat jaar 123 burgers uit de stad Groningen bereid bleken het onderwijs van Guyot financieel te steunen werd een eerste vergadering van leden gehouden. Nog in hetzelfde jaar werden verschillende leden buiten Groningen aangeworven, die zich verenigden in plaatselijke zgn. departementen (zie ook blz. 7). In 1792 waren er al bijna 1.300 leden in 24 departementen.
In de stichting van het instituut, het doel dat de stichters zich stelden en het kennelijke enthousiasme ervoor, weerspiegelde zich de periode van de Verlichting. De doven moesten worden opgeleid om: 'deze anders ongelukkige en voor de Maatschappij verlorene wezens te herstellen en aan dezelve, zo veel mooglijk, wedertegeven; hen nuttig te maken voor zich zelven en hunne evenmenschen, geschikt, om met anderen te kunnen verkeren, zich duidelijk van hun te doen verstaan en hen ook te begrijpen, zo dat zij hunne nooddruften en begeerten met gemak kunnen erlangen, en zich met behulp van anderen in de wereld te kunnen voorthelpen; hen verder opteleiden, om zich zelven en hunne pligten te leren kennen, hunne ziel boven het dierlijke te verheffen en tot kennis van een Opperwezen te brengen, God als hunnen Schepper en Weldoener te eerbiedigen en zo doende het grote doeleinde, waartoe zij in de wereld zijn, als redelijke en voor een onsterfelijke geborene schepsels te leren kennen.'
Zo formuleerde art. 87 van de "Wet" van 1798, statuten die eerdere regelingen samenvatten, het 'Oogmerk van het Onderwijs'. *  Op godsdienstig terrein moest er op het instituut een verdraagzaam klimaat heersen; uitgangspunt waren de 'algemene waarheden bij alle Christenen erkend en aangenomen, doch wijders [werden de leerlingen] hieromtrend hunne vrije keus gelaten.'
Naast het aanleren van communicatiemogelijkheden als gebaren en schrift, werden de leerlingen onderwezen in godsdienstige zaken, de gebruikelijke schoolvakken en tenslotte ook in een 'handwerk'. Wilde immers een ontslagen leerling zich in de maatschappij nuttig kunnen maken, dan moest hij een vak uitoefenen.
Het toenemend aantal leerlingen bracht met zich mee dat er al spoedig een aantal maatregelen genomen moest worden om het onderwijs goed te kunnen laten verlopen. Zo werd er in 1793 een tweede onderwijzer in dienst genomen, terwijl ook de huisvesting van het instituut verbeterd werd. In 1797 werd een huis aan de Turftorenstraat gekocht om te dienen als woning voor Guyot, terwijl het achterhuis aan de Uurwerkersgang werd vertimmerd tot een school met 4 lokalen. In 1807 werd een aantal huizen aan de Groene of Beplante Ossenmarkt (het huidige Guyotplein) gekocht. Op deze plaats was het instituut in 1983 nog steeds gevestigd, zij het dat door aankoop van aangrenzende huizen het instituutscomplex in de loop der jaren steeds groter is geworden.
Aangezien vrijwel alle leerlingen van ver buiten de stad Groningen afkomstig waren moesten zij gedurende het schooljaar ergens ondergebracht worden. Voor de jongens werd daartoe in 1798 een huis aan de Folkingestraat gekocht. De meisjes werden ondergebracht bij particuliere kosthuishoudsters, totdat er in 1801 ook een meisjesinternaat kwam in een huis aan de Turftorenstraat, vlakbij de eerder gekochte huizen. In 1808 werden de internaten samen met de school aan de Ossenmarkt gevestigd. Daar werd in 1844 nog een derde internaat in gebruik genomen, het 'Joodse kosthuis'. Onder de leerlingen bevond zich een niet onaanzienlijk aantal Joden, die voordien bij geloofsgenoten werden ondergebracht, om hun religieuze voorschriften te kunnen volgen.
Op het terrein aan de Ossenmarkt werd in 1852 een ambachtsschool geopend. Het aanleren van een vak gebeurde tot dan toe bij bazen in de stad. Bij een gering aantal leerlingen verliep dit bevredigend, maar na verloop van tijd namen de klachten over onvoldoende begeleiding door werkbazen toe. Het instituut nam de ambachtelijke vorming daarop in eigen hand. Er werden drie vakken onderwezen: schoenmaker, meubelmaker en kleermaker. Voor sommige vakken, zoals het drukkersvak, bleef het noodzakelijk leerlingen in bedrijven in de stad op te leiden, maar daarbij ging het nu om slechts weinig leerlingen.
De leeftijd waarop dove kinderen door het instituut werden opgenomen lag aanvankelijk tussen de 12 en 25 jaar. Al gauw bleek dat de jongste kinderen de meeste vorderingen maakten; in 1798 werd de minimumleeftijd derhalve op 9 jaar gesteld. Pas vanaf 1861 was opname op 6-jarige leeftijd mogelijk, ook al had men al lang daarvóór deze minimumleeftijd als streven gehad. Echter, bij een maximum cursusduur van 8 of 9 jaar betekende dit dat de leerlingen op ongeveer 15-jarige leeftijd ontslagen moesten worden en deze leeftijd werd over het algemeen te jong geacht. In 1861 schiep men daarom de mogelijkheid de cursusduur te verlengen.
Een ander probleem was dat ouders weinig geneigd waren hun erg jonge kinderen naar het instituut te sturen. Er was - en is! - voor deze kinderen geen leerplicht en bij de toenmalige slechte verbindingen was de zomervakantie de enige mogelijkheid voor ouders en kinderen om elkaar te zien. Pas in de tweede helft van de 19e eeuw kwam er enige verbetering in de wederzijdse bereikbaarheid van ouders en leerlingen, toen Groningen werd opgenomen in het landelijke spoorwegnet.
Het Groningse instituut was vijftig jaar lang het enige in Nederland; de leerlingen kwamen van heinde en ver; tussen 1815 en 1830 zelfs vanuit België. In 1840 werd in het Noord-Brabantse St. Michielsgestel een Katholiek instituut opgericht, hetgeen nauwelijks een bedreiging voor Groningen zal hebben betekend, ook al deed men hier aanvankelijk wat verstoord over pogingen van plaatselijke geestelijken om kinderen van het Groningse instituut over te plaatsen naar Brabant. In veel gevallen was de bereikbaarheid er wel mee gediend, misschien de continuïteit van het onderwijs wat minder. De oprichting van een derde doveninstituut, in Rotterdam (1853), gaf wat meer problemen. In Rotterdam werd onderwijs gegeven volgens de Duitse methode, dus gebaseerd op de ideeën van Heinicke. Er ontstond een zekere rivaliteit tussen Rotterdam, waar men met enthousiasme de nieuwe inzichten propageerde en het Groningse instituut, waar Ch. en R.T. Guyot, die hun vader na zijn dood in 1828 waren opgevolgd, zich beriepen op de jarenlange ervaring met en de resultaten van de gebarenmethode van De l'Epée. De methodenstrijd werd beslecht toen A.W. Alings, die in 1863 R.T. Guyot als instituteur opvolgde, spoedig daarna brak met de traditionele aanpak en het 'zuivere spreekonderwijs' invoerde, welke methode daarna leidraad voor het onderwijs bleef.
Het onderwijs voor doven ontstond in de sfeer van liefdadigheid en daarin is het eigenlijk gedurende de gehele periode waarover het hier geïnventariseerde archief loopt, gebleven. Inkomsten verkreeg men in eerste plaats door lidmaatschapsgelden, in 1790 op 5 guldens en 5 stuivers gesteld, welk bedrag tot ná 1919 op fl. 5,25 gehandhaafd bleef; sommige jaarlijkse bijdragen waren echter aanzienlijk hoger. Daarnaast waren er particulieren die incidentele giften aan het instituut deden toekomen en vele, vaak omvangrijke erfenissen vielen het instituut ten deel. Het rijk, de provincies en gemeenten en het koninklijk huis verleenden subsidies; gemeenten met name dan, wanneer er leerlingen uit hun gebied op het instituut verbleven. Vermogende ouders betaalden schoolgeld, geheel of gedeeltelijk, maar zij vormden slechts een kleine minderheid.
Van meet af aan heeft het instituut getracht een deel van de gelden te beleggen, om zodoende een fonds te creëren waaruit jaarlijkse vaste inkomsten vloeiden. Bezittingen als effecten, obligaties en landerijen verkreeg het instituut ook door erfenissen, zodat in het midden van de 19e eeuw een flink kapitaal door de rentmeester beheerd werd. Het aantal leden daarentegen nam voortdurend af: waren er rond 1825 nog ongeveer 4.000 leden, in 1919 was daarvan slechts een derde deel overgebleven.
Organisatie
Het archief
De inventarisatie
Bijlagen
Literatuur
Lijst van instituteurs/direkteuren
Lijst van secretarissen
Lijst van rentmeesters

Kenmerken

Beschrijving:
Inventaris van het archief van het Koninklijk Instituut voor Doven 'H.D. Guyot'
Bewerker:
J.C. van der Ploeg
Behoort tot collectie:
Gemeente Groningen
Laatste Publicatie:
1983
Omvang:
35,28 m standaardarchiefberging