Uw zoekacties: Openbare armenzorg in de gemeente Groningen, 1827 - 1930

1442 Openbare armenzorg in de gemeente Groningen, 1827 - 1930 ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Nadat op 18 mei 1827 het Reglement op het Armenbestuur in de provincie Groningen tot stand was gekomen, werd op 9 augustus 1827 bij publicatie door de gemeenteraad van Groningen bekend gemaakt, de benoeming en de installatie op 30 juni 1827 van de leden van het Burgerlijk Armenbestuur. Dit College bestond, behalve uit de Burgemeester van de gemeente Groningen als president, uit 10 leden, benoemd door de Gemeenteraad. Het lidmaatschap was een onbezoldigd ere-ambt. Op het niet aannemen van de benoeming was een boete gesteld. Van de 10 leden bekleedden er vier de functies respectievelijk van Vice-President, Administrateur, Thesaurier en Secretaris. Voor de Administrateur en de Thesaurier, op wier schouders met de Secretaris een groot deel van de werkzaamheden rustte, werden instructies opgesteld (voorgedragen door de Gemeenteraad op 15 augustus 1827 en goedgekeurd door het College van Gedeputeerde Staten op 27 augustus 1827).
Verder werden de werkzaamheden van het College van het Burgerlijk Armenbestuur geregeld bij het Reglement van Orde van 27 november 1827 goedgekeurd door de Gemeenteraad op 19 december 1827. Het College van het Burgerlijk Armenbestuur werd in zijn taak bijgestaan door 40 Armenverzorg(st)ers, door de Gemeenteraad benoemd uit een dubbeltal, opgesteld door het Burgerlijk Armenbestuur. Hun taak was geregeld bij het Reglement van Orde van de Burgerlijke Armenverzorg(st)ers van 4 maart 1828. Zij vormden een apart College, aan welks hoofd de directie van de Burgerlijke Armenverzorg(st)ers stond en bezaten tevens een eigen archief, dat op 3 janurari 1833 aan het Stedelijk Armenbestuur werd ingeleverd, echter waarvan, behalve de inventaris, niets is terug te vinden.
Een bijna gelijk lot schijnt tevens het archief van de Thesaurier van het Burgerlijk Armenbestuur getroffen te hebben, dat op 14 maart 1833 werd overgedragen. Hiervan zijn behalve de inventaris, slechts een drietal ingekomen stukken over, te herkennen aan de met de inventaris overeenkomende nummering. Volgens artikel 1 van het Reglement op het Burgerlijk Armenbestuur in de provincie Groningen, moest het onderhoud van de armen in de provincie gebracht worden ten laste van de burgerlijke gemeenten, voorzover de daartoe betrekkelijke uitgaven niet uit de daartoe bestaande en daarvoor verbonden godsdienstige of bijzondere fondsen kunnen worden bestreden. Dit wordt in het tweede gedeelte van het Reglement nader uitgewerkt.
Volgens artikel 26 zouden de godsdienstige instellingen hun fondsen blijven administreren en "derzelver opbrenst strekken bij voortduring tot onderhoud van de armen, waartoe dezelve bestemd zijn". Echter, artikel 27 voegt hieraan toe, dat de bedeling van armen door de Diakonien uit eigen inkomsten slechts beschouwd wordt te geschieden in mindering van de verpleging van de armen in het algemeen en dat dus het Burgerlijk Armenbestuur het tekortkomende zal moeten aanvullen. Wanneer, aldus artikel 35, de inkomsten van een diakonie voldoende zijn of zelfs meer bedragen dan nodig is om de armen behorende tot die godsdienstige gezindheid te onderhouden, dan wordt de gehele verzorging en de administratie van die armen aan de diaconie overgelaten en "de somma van ontvang en uitgave van een zodanige diaconie zullen op de Burgerlijke Armenbegroting balancerende of Pro Memoria uitgetrokken worden".
Zijn de kerkelijke inkomsten echter niet toereikend, dan moet er een schikking gemaakt worden tussen het Burgerlijk Armenbestuur en Diaconie (onder goedkeuring van het plaatselijk bestuur), waarbij of "de Diaconie naar mate van derzelver inkomsten aan zekere bepaalde armen onderstand verleent, en de overigen aan de verzorging van de Burgerlijke Armenverzorg(st)ers bij artikel 23 bedoeld, onder toezicht van het Burgerlijk Armenbestuur overlaat", of "het Burgerlijk Armenbestuur de verzorging van al de armen dier gezindheid, onder behoorlijk toezicht en verantwoordelijkheid overlaat aan de Diaconie en haar tot dat einde van de vereiste ontbrekende fondsen voorziet".
Op de jaarlijkse begroting van het Burgerlijk Armenbestuur worden tot de inkomsten dan ook gerekend de jaarlijkse inkomsten, en de legaten ontvangen door de diaconieën, naast de eigenlijke inkomsten van het Burgerlijk Armenbestuur, zoals de opbrengsten van collecten bij huwelijken en begrafenissen en langs de huizen, de opbrengst van de bussen op de verschillende plaatsen in de stad en de boeten, die volgens de bestaande Politiereglementen aan de algemene armen ten goede komen. Tot de uitgaven behoren de kosten van onderhoud van de armen van alle gezindten, al dan niet verpleegd door de verschillende diaconieën, de kosten van onderhoud van de bedelaars in de verschillende gestichten, die van de behoeftige reizigers, de kosten van de onderstand van ergens anders armlastigen, zolang het domicilie van de onderstand niet is uitgewezen, etc. Een eventueel tekort op deze begroting wordt aangevuld door een subsidie van de gemeente.
Toch kan het resultaat van de werkzaamheden van het College van het Burgerlijk Armenbestuur niet zo heel gunstig zijn geweest, immers nog in het jaar 1854 spreekt de Administratie van de Algemene Onderstand in een advies aan het College van Burgemeester en Wethouders over "het vooroordeel, hetgeen wettigt tegen de invoering van een Burgerlijk Armenbestuur aanwezig kan zijn, uit hoofde van de treurige herinneringen, welke de zodanige instelling indertijd in de gemeente Groningen nagelaten heeft". De invoering van een nieuw Reglement op het Armenwezen in de provincie Groningen van 6 november 1832, maakte een aantal veranderingen noodzakelijk. Artikel 2 bepaalde, dat:"de alimentatie en de onderstand van de armen, daaronder begrepen het verplegen van en het verlenen van geneeskundige hulp aan gealimenteerden, wederom (zal) zijn overgelaten aan de diaconieën van de godsdienstige gemeenten, waartoe de armen moeten geacht worden te behoren". Pas wanneer de eigen middelen van de diaconieën niet toereikend zijn, krijgen zij een subsidie van de burgerlijke gemeente.
Volgens artikel 12, moet er in elke Gemeente een Administratie van de Algemene Onderstand zijn, welke tot taak heeft:
1e. bedeling van de behoeftigen, die in de Gemeente onderstandsdomicilie hebben en niet in de termen vallen door enig kerkelijk Armenbestuur ondersteund te worden;
2e. voorschieten van de onderstand aan behoeftigen, in de Gemeente aanwezend, over wier onderstandsdomicilie geschil bestaat, zolang het geschil duurt;
3e. het bestrijden van al de uitgaven, uit de verzorging van de armen voortspruitende, welke niet gezegd kunnen worden tot enige godsdienstige Gemeente te behoren;
4e. het bestrijden van de uitgaven, voortspruitende uit het aanhouden, verplegen enz. van bedelaars; uit het vervoeren van zodanige vreemdelingen en het doen ter aarde bestellen van dezelfde, in geval zij binnen de Gemeente mochten overlijden;
5e. het geven van bericht, consideratie en advies aan het plaatselijk bestuur, tot het Armenwezen betrekkelijk.
Dientengevolge werd bij het Raadsbesluit van 1 november 1832, met ingang van 1 januari 1833 het Burgerlijk Armenbestuur ontbonden en vervangen door de Administratie van de Algemene Onderstand. Deze bestond uit de Burgemeester als President en zes leden benoemd door de Gemeenteraad, van wie er drie optreden respectievelijk als Vice-President, Boekhouder en Secretaris. Het personeel bestond slechts uit een Bode. Voor het schrijfwerk beschikte men niet over vast aangestelde klerken, doch dit werd, naar gelang de behoefte, door betaalde krachten verricht. Een Reglement van Orde en Werkzaamheid van 16 januari 1833 stelde de interne gang van zaken vast.
De vervanging van het Burgerlijk Armenbestuur door de Administratie van de Algemene Onderstand bracht dus een beperking in de omvang van het College en de afschaffing van het College van de Burgerlijke Armenverzorg(st)ers. De werkzaamheden van de Administratie waren grotendeels beperkt tot het afsluiten van contracten met de diaconieën over de subsidie, het fungeren van tussenpersonen bij het verhalen van door de diaconieën voorgeschoten kosten van onderstand, wegens ergens anders domicilie van de onderstand hebbende armlastigen, op de besturen dier plaatsen en omgekeerd, wegens degenen die ergens anders verblijf hielden, doch te Groningen hun onderstanddomicilie hadden; en tenslotte het toezicht op de bedelaars en wezen, die voor rekening van de stad Groningen geplaatst waren in de kolonies of etablissementen van de Maatschappij voor Weldadigheid.
De inkomsten van de Administratie van de Algemene Onderstand waren dezelfde als die, waarover het Burgerlijk Armenbestuur beschikte, behalve dat de collecten bij huwelijken en op de begraafplaatsen wederom, als voor het jaar 1827, door de verschillende diaconieën werden waargenomen en uitsluitend aan deze ten goede kwamen. Van haar financiële beleid moest tevens de Administratie van de Algemene Onderstand jaarlijks rekening en verantwoording afleggen aan de Gemeenteraad van Groningen. In de Raadszitting van 13 december 1851, werd bij de behandeling van de rekening van de Administratie van de Algemene Onderstand door enkele leden sterk geklaagd over de omslachtigheid van die administratie, en vooral het Raadslid Jhr. H.J. Trip, drong aan op de afschaffing van het gehele College en de vormen van een bureau voor het Armenwezen, als onderdeel van de Gemeentesecretarie.
Weliswaar werd de bestaande instelling krachtig verdedigd de de Wethouder L.B. Lohman, maar enkele jaren later maakte de invoering van de Wet op het Armenwezen van 28 juli 1854 een verandering onvermijdelijk. De Administratie van de Algemene Onderstand kwam in haar advies van 7 augustus 1854 tot de conclusie, na een eventuele opheffing van haar College, de bedeling van de in de Gemeente en elders armlastige behoeftigen te laten op de bestaande voet, hoewel een minderheid zich uitsprak voor de oprichting van een Burgerlijk Armenbestuur. De Gemeenteraad volgde dit advies en met ingang van 1 september 1854 werd de Administratie van de Algemene Onderstand ontbonden. Hieraan zal tevens wel nietg vreemd geweest zijn het feit, dat Jhr. H.J. Trip, die rees in het jaar 1851 op ontbinding had aangedrongen, ten tijde van deze veranderingen Wethouder was.
Voorlopig werd de voortzetting van de werkzaamheden van de Administratie van de Algemene Onderstand opgedragen aan de Commies ter Secretarie, mr. J.W.F. de Fremery, vanaf 31 augustus 1854, die reeds als Secretaris verbonden was geweest aan die Administratie, en die tevens met de afwikkeling van de aangelegenheden van dat College belast werd, een afwikkeling, die eerst in 1861 haar beslag kreeg. Tijdens dit korte interregnum kwam op 7 december 1854 een Verordening tot stand, waarbij met ingang van 1 januari 1855, als afdeling van de Gemeentesecretarie werd ingesteld, een bureau Armenwezen. De werkzaamheden hiervan zouden geregeld worden door de Wethouder belast met het Armenwezen; het personeel zou bestaan uit een Commies (in dit geval mr. J.W.F. de Fremery), een klerk en een hulp-klerk. De bestaande subsidiecontracten met de verschillende diaconieën bleven gehandhaafd en het bureau was in zijn werkzaamheden dus vrijwel beperkt tot de administratie en restitutie van de onderstandskosten van ergens anders domicilie van onderstand hebbende en de ergens anders verblijfhoudende armlastigen. Anders werd dit, toen in het jaar 1857 de Diaconie van de Nederlandse Hervormde gemeente niet langer bereid bleek de bestaande overeenkomst, betreffende de armenzorg, welke op 31 december 1857 afliep, ter verlengen.
Hierdoor zou een groot aantal personen, die vroeger door de diaconie, zij het met subsidie van de burgerlijke gemeente bedeeld werden, in het jaar 1858 niet meer genieten, tenzij de Gemeente zelf die bedeling ter hand nam. Voor deze taak achtte men het bureau Armenwezen niet toereikend; het bleef weliswaar bestaan, doch daarnaast kan bij de Verordening tot de regeling van de Openbare Onderstand in de gemeente Groningen van 10 december 1857 een Burgerlijk Armenbestuur te staan, bestaande uit een Voorzitter, door het College van Burgemeester en Wethouders uit de Wethouders aan te wijzen, en zes leden door de Gemeenteraad uit zijn midden te benoemen. Als Secretaris fungeerde de Commies ter Secretarie bij het bureau Armenwezen. De voornaamste ambtenaar van het Burgerlijk Armenbestuur was de Boekhouder, benoemd door de Gemeenteraad op een terzelfder vergadering vastgestelde instructie. Daarnaast bestond nog een huishoudelijke instructie voor de Boekhouder, vastgesteld door het Burgerlijk Armenbestuur op 8 januari 1858.
Deze vooral doet zien, dat de Boekhouder niet alleen, zoals de naam zou doen verwachten, met het beheer van de financiën belast was, maar dat hem ook de aanvragen om onderstand, behalve die van geneesmiddelen en de opneming in het ziekenhuis binnenkwamen, en dat hij de toegestane bedeling verstrekte. Zelfs mag hij in spoedgevallen, met goedkeuring van de Voorzitter of de Secretaris, zelf voorlopige onderstand vaststellen of verstrekken, over voortzetting, waarvan dan de eerstvolgende vergadering van het Burgerlijk Armenbestuur moet beslissen. Wel werd op 12 november 1857 met de overige diaconieën nog een nieuw subsidiecontract gesloten, doch op den duur moest het Burgerlijk Armenbestuur de gehele openbare armenzorg ter hand nemen. Op 18 december 1858 stelde de Gemeenteraad een nieuwe Verordening op het Burgerlijk Armenbestuur vast, doch deze bracht geen ingrijpende veranderingen. In het jaar 1871 maakte de wijziging van de Armenwet 1870 verandering noodzakelijk. Doordat hierbij het restitutiestelsel werd opgeheven, kon dat onderdeel van de Secretarie, dat belast was met de administratie van de onderstandsrekeningen met andere Gemeentebesturen en het bureau Armenwezen, komen te vervallen, en hiermede tevens degene, die aan het hoofd daarvan stond.
Bij het besluit van de Gemeenteraad van 11 november 1871, werd de betrekking van Secretaris bij het Burgerlijk Armenbestuur als zelfstandige betrekking opgeheven en aan mr. de Fremery als zodanig eervol ontslag verleend met ingang van 1 januari 1872. Het Burgerlijk Armenbestuur adviseerde in zijn vergadering van 8 december 1871 aan het College van Burgemeester en Wethouders, het secretariaat op te dragen aan een Commies ter Secretarie en op 23 december 1871 werd de Verordening op het Burgerlijk Armenbestuur in die zin gewijzigd. Het Burgerlijk Armenbestuur was belast met de ondersteuning van "zodanige behoeftigen in deze Gemeente verblijfhoudende, die niet kunnen worden ondersteund door enige kerkelijke of bijzondere instelling, voorzover daartoe volstrekte onvermijdelijkheid bestaat. Het stelt daartoe de dure wijze van de ondersteuning vast. Deze kan bestaan uit geld, brood, turf, klompen, genees-, heel- of verloskundige hulp en geneesmiddelen, etc. Het Burgerlijk Armenbestuur moet elke drie maanden aan de Gemeenteraad verslag uitbrengen van zijn verrichtingen, onder overlegging van een staat van uitgaven. De Verordeningen van 21 augustus 1880 en 26 oktober 1889 brachten slechts enige wijzigingen in het personeel van het Burgerlijk Armenbestuur, het optreden o.a. van een assistent-boekhouder, wat wijst op een vermeerdering van de werkzaamheden, doch verder van geen groot belang is.
In zijn vergadering van 23 april 1898 gaf de Gemeenteraad uiting aan zijn verlangen naar een nieuwe regeling van de Openbare Onderstand, nadat het Burgerlijk Armenbestuur bij schrijven van 14 december 1897 de wenselijkheid hiervan te kennen had gegeven. Aanleiding hiertoe waren waarschijnlijk onregelmatigheden in het beheer van de toenmalige Boekhouder, die eerst geschorst en op 17 januari 1898 niet eervol ontslagen werd. Op 16 juni 1898 wordt aangenomen de instructie voor de Raadscommissie voor de Openbare Armenzorg. De hierbij ingestelde Commissie bestond buiten de voorzitter, als hoedanig een der Wethouders optrad, uit vijf leden, door de gemeenteraad uit zijn midden te benoemen. Haar taak zou zijn, het College van Burgemeester en Wethouders bij te staan in de Openbare Armenzorg.
Op advies van deze Raadscommissie, besloot de Gemeenteraad op 21 januari 1899 over te gaan tot de instelling van een bureau voor de Openbare Armenzorg en tot vaststelling van een Verordening op het bureau. Blijkens deze verordening is met de leiding van dit bureau en met de administratie van de onderstand belast een commies, onder toezicht van B en W en van de raadscommissie. Tot zijn taak behoort o.a. de voorzitter van de raadscommissie wekelijks kennis te geven van de namen, woonplaats en omstandigheden van alle personen, doe zich tot het bekomen van onderstand hebben aangemeld, en bij die kennisgevingen prae-advies uit te brengen. Verder zendt hij na afloop van elk kwartaal aan de raadscommissie een staat van uitgaven, die in het laatst verlopen kwartaal ten behoeve van de openbare armenzorg zijn gedaan, terwijl hij jaarlijks voor 1 maart aan de raadscommissie rekening en verantwoording zendt van de gedurende het laatst verlopen kalenderjaar door hem gevoerde geldelijke administratie.
Bij de overgedragen stukken bevonden zich behalve de bescheiden, die betrekking hebben op de gewone armenzorg, een aantal stukken, die afkomstig bleken te zijn van het "Comité voor Bemiddeling en Steun" (zgn. Steun-Comité). Dit Comité, dat werd opgericht in de eerste dagen van augustus 1914, had ten doel de economisch zwakken te steunen in de moeilijke omstandigheden, ten gevolge van het uitbreken van de wereldoorlog ontstaan.
Zij vermag naar haren rade gebruik maken van de hulp van de gemeenteambtenaren, belast met de werkzaamheden, betreffende de Openbare Armenzorg, en houdt op de verrichtingen van deze ambtenaren toezicht. Jaarlijks levert zij voor de eerste april rekMet de gemeente werd een overeenkomst aangegaan, inhoudende dat de regeling van de steunverlening en werkverschaffing zou geschieden door het comité, terwijl de benodigde gelden zouden worden betaald uit de gemeentekas. Het comité vond een werkgelegenheid, door een overeenkomst aan te gaan met de vereniging "Het Stadspark", waarbij deze verenigng zich tijdelijik tergtrok en de aanleg van het park overliet aan het comité voor Bemiddeling en Steun. Ook op andere wiijzen verleende dit comité steun, zoals door het geven van een toeslag aan werklozen, die bij het werklozenfonds waren aangesloten, door het doen van uitkeringen aan gezinnen, wier kostwinners gemobiliseerd waren en door personen te werk te stellen in de werkinrichting der Centrale Werkverschaffing. Sinds 1 april 1915 werd in de kosten van de bemoeiingen van het comité voor een belangrijk percentage bijgedragen door het Koninklijk Nationaal Steun-Comité, dat tot taak had verband te brengen tussen de over het gehele land verspreide steun-comité's en dat door bijdragen van de staat, van particulieren en van de Nedelandsche Overzee-Trust-Maatschappij over ruime midelen kon beschikken. Toen de oorlog geëindigd was, werd de taak van het Koninklijk Nationaal Steun-Comité overgenomen door de Staat en die van het plaatselijk comité door de Gemeentelijke Commissie voor Werkverruiming. In de kosten van de werkverschaffing bleef het rijk bijdragen.
Deze verordening is, hoewel sedertdien enige malen gewijzigd, tot op heden van kracht.
Bij besluit van de Burgemeester van de gemeente Groningen, waarnemende de taak van de Gemeenteraad, van 19 juli 1943, werd de naam gewijzigd in bureau voor Sociale Zaken, zulks in verband met het feit, dat de functies van het bureau sedert jaren in een geheel ander licht worden gezien dan ten tijde van de instelling.
Een overzicht van de opeenvolgende gemeentelijke administraties en Commissies, belast met de Openbare Armenzorg
1818: Het Algemeen Armenbestuur hield toezicht over de armenadministraties van gods en weeshuizen en andere gestichten.
1827-1832: Het Burgerlijk Armenbestuur hield toezicht; de diaconieën verleenden steun. In de praktijk subsidieerde de gemeente Groningen het grootste deel van de Armenzorg.
1832-1854: De Administratie van de Algemene Onderstand had als taak, het afsluiten van contracten met de diaconieën, onder de nadere goedkeuring van de Gemeenteraad.
1854-1872: Het bureau Armenwezen was belast met de administratie van de onderstandsrekeningen met de andere Gemeentebesturen. Het zg. restitutiestelsel van de uitvoering.
1854-1898: Het Burgerlijk Armenbestuur hield zich bezig met de zorg voor de door de kerkelijke instanties afgewezen behoeftigen. Het bestuur nam na 1857 tevens de zorg over van de hervormde bedeelden, omdat de Nederlandse Hervormde gemeente geen verlenging wilde van de overeenkomst met de gemeente Groningen. De voornaamste ambtenaar was de boekhouder.
1880-na 1916: De Commissie van Algemene Onderstand bestond uit particulieren en 1 ambtenaar van het Burgerlijk Armenbestuur. Deze commissie had de bevoegdheid om collectes te houden en stond tevens in nauw contact met het Burgerlijk Armenbestuur en de besturen van de kerkgenootschappen.
1898-1943: De Raadscommissie voor de Openbare Armenzorg moest het College van Burgemeester en Wethouders in haar taak van de Openbare Armenzorg bijstaan en hield tevens toezicht op de werkzaamheden van het bureau voor de Openbare Armenzorg.
1899-1943: Het bureau voor de Openbare Armenzorg verzorgde de administratie van de door de gemeente Groningen aan behoeftigen te verstrekken steun.
1943 tot heden: Het bureau voor Sociale Zaken.
Plaatsingslijst
7. Archief van het Comite voor Bemiddeling en Steun, later genoemd de Gemeentelijke Commissie voor Werkverruiming, 1914-1929
1442 Openbare armenzorg in de gemeente Groningen, 1827 - 1930
Plaatsingslijst
7.
Archief van het Comite voor Bemiddeling en Steun, later genoemd de Gemeentelijke Commissie voor Werkverruiming, 1914-1929
Organisatie: Groninger Archieven

Kenmerken

Beschrijving:
Inventaris van de archieven van de opeenvolgende administraties belast met de openbare armenzorg in de gemeente Groningen
Bewerker:
J. Brokaar
Behoort tot collectie:
Gemeente Groningen
Laatste Publicatie:
2006
Omvang:
35 m standaardarchiefberging
Bijzonderheden:
Hierin opgenomen Toegang 1443, betreft herziening van een eerdere versie uit 2000