Uw zoekacties: Hoge Justitiekamer en andere gewestelijke rechterlijke inste...

136 Hoge Justitiekamer en andere gewestelijke rechterlijke instellingen, 1444 - 1811 ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. De warven
2. De Hoofdmannenkamer en opvolgende rechterlijke instanties
136 Hoge Justitiekamer en andere gewestelijke rechterlijke instellingen, 1444 - 1811
Inleiding
2.
De Hoofdmannenkamer en opvolgende rechterlijke instanties
ead-typering:
bioghist
Organisatie: Groninger Archieven
Reeds is gezegd, dat van den beginne af op de warven afgevaardigden van de stad compareerden. Zij namen daar uiteraard een centrale positie in doordat zij gemakkelijk bij elkaar konden komen en de macht van de stad achter zich hadden. Zij werden daardoor de aangewezen personen om leiding te geven. Aanvankelijk waren dit burgemeesters en raad zelf. Sinds 1407 komen naast hen hoofdmannen voor en na omstreeks 1470 zijn dat de hoofdmannen alleen. Zij waren speciaal voor dit doel aangesteld, vier in getal en gekozen uit oud- burgemeesters en raden. Het lag in de lijn, dat zij de te behandelen zaken gingen voorbereiden en de vonnissen gingen uitvoeren.
Al snel gingen zij zelfstandig rechtspreken, aangezien het de Ommelanders moeilijk viel zo vaak bijeen te komen als voor een goede rechtsbediening noodzakelijk was. Kortom zij werden tot een afzonderlijk rechtscollege, waarvan de competentie zich langzamerhand vormde, trouwens niet uitsluitend door afsplitsing van de bevoegdheden der warven. Immers een van de belangrijkste functies van de hoofdmannenkamer werd sinds het midden van de 15e eeuw de behandeling van vorderingen van stedelijke instanties en burgers tegen Ommelanders, met toestemming aanvankelijk der laatsten, in de 16e eeuw ook er zonder. Daarnaast konden de hoofdmannen ook zaken van de Ommelanders onderling behandelen voor zover dit bij contract aan hun was gesubmitteerd. Belangrijk was ook hun bevoegdheid onroerende goederen in de Ommelanden bij executie te mogen verkopen. Van de warven namen zij de bevoegdheid over tot het uitvaardigen van allerlei mandaten. Bovendien kreeg de Kamer een zekere bevoegdheid in strafzaken. Verder nam de Kamer van de warven over een gedeelte van hun competentie in appèl, namelijk ten aanzien van persoonlijke geldvorderingen beneden de 60 oude schilden.
Tenslotte moet nog de aandacht worden gevestigd op het streven van de landsheren de Kamer te maken tot een onafhankelijk, centraal rechtsprekend- en regeringscollege. Graaf Edzard ontnam aan de stad het benoemingsrecht en bepaalde, dat hij een gerecht zou vormen uit enige heren van de stad en zijn ambtslieden (drost en hoofdmannen bijvoorbeeld in 1511). Hertog Karel van Gelre herstelde weer de oude toestand, maar hij voegde de stadhouder erbij, die als eerste hoofdman voorzat. Dit bleef ook zo tijdens Karel V en Philips II. In 1538 werd een luitenant aangesteld, die de stadhouder, die meer gewesten bestuurde en zelden in Groningen aanwezig was, verving. De luitenant werd nu de vertegenwoordiger van de landsheer in de provincie en met hem werd ook de hoofdmannenkamer tot een bestuurscollege en uitvoerend orgaan van de centrale regering. Zij riepen de Staten ter vergadering, kondigden mandaten uit ten aanzien van de belastingen en op ander gebied, een bevoegdheid welke de Kamer ook reeds vóór de landsheerlijke tijd had verworven.
Ondanks de verbonden tussen Stad en Ommelanden, het laatste dat van 1842, was de verhouding tussen beide leden nooit hartelijk geworden, integendeel ze werd van kwaad tot erger. Een van de grieven van de Ommelanders was, dat zij in de hoofdmannenkamer niets te zeggen hadden, hoewel deze over hen oordeelde en de stadsolderman steunde bij de uitoefening van het stapelrecht. Conflicten kwamen dan ook herhaaldelijk voor en leidden soms tot het vormen van een eigen Kamer door de Ommelanders. Blijvend succes hadden zij daarbij niet.
Ook na de reductie van Groningen bleef de Kamer bestaan. De politieke invloed werd haar echter ontnomen. Na veel geharrewar tussen Stad en Ommelanden werd op 2 oktober 1601 door de Staten een instructie vastgesteld, in hoofdzaak naar de inzichten van de stad. De competentie van de Kamer zou zijn, zoals ze van 1521-1560 geweest was. 1521 was het jaar waarin zij in de Gelderse tijd hersteld was, in 1560, kort na de vorming van een eigen bestuur door de Ommelanders in 1558, was het grote proces tussen Stad en Ommelanden, onder andere ook over de positie van de Kamer, begonnen. Vastgelegd werd ook dat de Kamer in het algemeen toezicht moest houden op de uitoefening van de rechtspraak in de Ommelanden en dat ze in bijzondere gevallen, wanneer er periculum in morawas, waterstaatskwesties mocht berechten met uitzondering van die der privilegieerde zijlvestenijen. Bij dergelijke zaken had ze ook het recht van schouw, van executie van boeteplichtingen en het innen der schattingen.
Wat het appèl van vonnissen van de Ommelander rechters betreft werd vastgesteld in welke gevallen de warven en in welke gevallen de Kamer recht van appèl bezat.
In 1538 had Karel V aan de Westerwolders vergund dat zij van de vonnissen van de drost van Wedde mochten appèlleren aan stadhouder en hoofdmannen. Dit recht werd opgenomen in art. 72 van de instructie van 1601 en eveneens in art. 45 van de instructie van de Hoge Justitiekamer van 1749. Hoewel hier nergens sprake is, dat dit appèl alleen voor civiele zaken gold, wordt dit algemeen aangenomen. Er zijn ook geen voorbeelden van appèl in lijfstraffelijke zaken, wel van overtredingen. Deze werden behandeld "civiliter et ordinario modo" (zie bijvoorbeeld art. 48 van de instructie van 1749).
Nog moet de aandacht gevestigd worden op een bevoegdheid namelijk het recht van schouw over enige "heerwegen". Deze, voor een gewestelijke rechtbank ongewone schouw, betrof een aantal oude toegangswegen van de Ommelanden naar de stad (zie nader blz. 169). De verklaring moet liggen in de nauwe band tussen stad en hoofdmannen. De stad had er groot belang bij dat deze wegen in goede staat verkeerden. Zij had evenwel zelf geen rechtsmacht in de Ommelanden, maar de door haar beheerste hoofdmannenkamer wel. Hoe precies de ontwikkeling geweest is, is niet bekend.
Weliswaar was na 1594 de Kamer een provinciale rechtbank geworden, maar de benoeming der vier hoofdmannen en ook hun salariëring was aan de stad gebleven. Hun beëdiging moest evenwel door de Staten geschieden. De luitenant en de secretarissen zouden door de Staten worden benoemd, voor hun leven. Over de wijze van benoeming van de luitenant konden Stad en Ommelanden het niet eens worden, zodat het tot 1640 duurde voor een luitenant kon worden gekozen *  . Stad en Ommelanden hadden ieder een kandidaat gesteld. Bij loting viel toen de beslissing uit ten gunste van de kandidaat van de stad, Barthold Wichering. Na diens dood, 15 oktober 1652, was de loting gunstig voor de Ommelanden, die Scotto Tamminga nomineerden. De 19e december 1656 werd echter besloten door de Staten dat het luitenantschap voortaan slecht twee jaar zou duren, terwijl de nominatie beurtelings aan Ommelanden en Stad zou staan.
Het streven der Ommelanders meer invloed in de hoofdmannenkamer te krijgen had in 1645 in zoverre succes, dat toen bij resolutie van de Staten-Generaal de Kamer werd uitgebreid met vier leden, door de stadhouder voor het leven te benoemen, drie op voordracht van de Ommelanden en één op voordracht van de stad.
Bovendien wilden de Ommelanders de mogelijkheid open gesteld zien voor revisie van de sententies der hoofdmannen. Ze wilden daarvoor een aparte Kamer, maar dat gelukte niet.
Wel werd in 1607 door de Staten-Generaal het recht van revisie erkend, maar het duurde tot 1615 voor de reviesorder werd vastgesteld. Daarbij werd bepaald, dat in zaken boven de ? 200,- revisie kon worden aangevraagd bij de Staten, c.q. Gedeputeerde Staten. Dezen zouden dan vijf reviseurs aanwijzen uit verschillende provincies om tezamen met de hoofdmannen te revideren. In 1648 kwam een nieuwe reviesorder tot stand. De eerste revisie zou plaats vinden bij luitenant en hoofdmannen zelf; daarna kon een tweede of groot revies worden aangevraagd. Dit geschiedde voor een hof, samengesteld uit ten minste acht raden benevens drie hoofdmannen.
De Ommelanders bleven echter klagen over machtsmisbruik van de Kamer en zo is het ook geen wonder, dat ze in 1677, toen ze een "separate" regering gingen vormen, ook een afzonderlijk Hof van Justitie instelden, van korte duur overigens.
Pas in 1749 bij Reglement Reformatoirwerd de Hoge Justitiekamer een volledig provinciaal hof van justitie. De benoeming van de luitenant en de acht hoofdmannen kwam aan de stadhouder zonder voorafgaande nominatie. Bovendien werd door hem een procureur-generaal aangesteld. Deze functionarissen moesten een juridische graad bezitten en mochten geen regeringsambt bekleden. Hun taak werd geregeld bij een instructie van 27 november 1749. Grotendeels was die gelijk aan die van vóór 1749, maar ze werd uitgebreid. Hoger beroep op de Justitiekamer was nu ook opengesteld van de civiele vonnissen van burgemeesters en raad, maar slecht boven de 250 car. gl.-voor de Ommelander rechters was dat gesteld op 15 ember gl.-en van die van de drie grote zijlvestenijen. Ook verkreeg de Kamer het recht van appèl van de criminele vonnissen, gewezen door de rechterlijke instanties van Ommelanden, Stad en stadsjurisdicties en Westerwolde. Bovendien een zekere criminele rechtspraak in eerste instantie.
Van betekenis was ook, dat de stadhouder het recht van gratie verkreeg, waardoor zijn invloed op de rechtspraak sterk toenam.
Het Hof zou voortaan alle nieuwe geconstitueerde rechters in de Ommelanden in de eed nemen en toezicht uitoefenen op de rechters en hun rechtspraak door de procureur-generaal.
Nader werd een en ander gespecificeerd in de reglementen en ordonnanties op het procederen in civiele en criminele zaken, op appèllen en op revisie.
Niet tot de competentie van het Hof behoorde de rechtspraak over militairen en academieburgers, belastingzaken, jacht en visserij. Voor de jacht en visserij werd het provinciaal jachtgericht ingesteld, dat ook de schouw over de wegen overnam voor zover deze tevoren door de hoofdmannenkamer werd uitgeoefend.
Een belangrijke taak kreeg het Hof in waterschapszaken. Niet alleen had het een werkzaam aandeel in de totstandkoming van de reglementen van 1755 en 1783, voor deze materie vastgesteld door prinses Anna en Willem V, maar het werd ook een soort rekenkamer voor de zijlvestenijen en dijkrechten, wier schouwregisters bovendien ter secretarie van het Hof werden bijgehouden. Tot 1795 toe heeft het Hof deze bevoegdheid uitgeoefend en in enkele gevallen zelfs tot 1800.
Voor het overige veranderde er door de revolutie van 1795 niet veel. Alleen de aloude benaming van luitenant en hoofdmannen werd vervangen door die van praesiderend-raad en raden van den Hove, terwijl hun benoeming al dadelijk aan de representanten van het gewest was gekomen.
Ook de instructie voor het Departementaal Gerechtshof, zoals het Hof nu ging heten, van 18 oktober 1804, veranderde in wezen niet zo heel veel. Het was eigenlijk alleen een aanpassing aan de gewijzigde omstandigheden. Zo kwam met de opheffing der stadsjurisdicties het beroep van de rechters aldaar rechtstreeks aan het Hof, terwijl van de vonnissen in eerste instantie van het Hof hoger beroep open stond op het Nationaal Gerechtshof.
In 1808 werd het rechtsgebied van het Hof uitgebreid met Reiderland, dat bij het departement van de Westereems was gevoegd.
Pas na de inlijving van ons land bij Frankrijk in 1811 kwam de grote verandering. Het Franse recht werd ingevoerd en een andere rechterlijke organisatie kwam tot stand.
3. Het archief
Bijlagen
1. Literatuurlijst
2. Lijst van luitenants
3. Lijst van procureurs-generaal
4. Lijst van secretarissen
Regestenlijst
Geen regesten zijn gemaakt van de ordelen en constituties van de warven, (inv.nr. 1) aangezien deze zich niet alle leenden voor de regestvorm en bovendien tot 1601 in druk zijn uitgegeven in de Verhandelingen van Pro Excolendo Jure Patrio7e deel 1e stuk, Groningen 1863. Ook leek het niet nodig regesten op te nemen van dijkbrieven en soortgelijke stukken in kopie sinds 1750 verworven, aangezien deze alle in betere tekst voorkomen in de Catalogus der inventarissen in de provincie Groningen, door J.A. Feith (Groningen, Den Haag 1901).
Lijst van aanwezige zegels (door A. Pathuis)
1. Toelichting
2. Zegellijst
3. Zegels met letters of monogrammen
4. Zegels met onbekende wapens

Kenmerken

Beschrijving:
De archieven van de Hoge Justitiekamer te Groningen en andere gewestelijke rechterlijke instellingen
Bewerker:
W.J. Formsma
Behoort tot collectie:
Rijk
Laatste Publicatie:
2013 (herziene versie)
Omvang:
591 charters 68,5 m standaardarchiefberging
Bijzonderheden:
Betreft archief der warven en van de hoofdmannenkamer