Uw zoekacties: Verenigd Arme Wees- en Nieuw Armhuis

18 Verenigd Arme Wees- en Nieuw Armhuis ( Regionaal Archief Dordrecht )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Beperkingen aan het gebruik
Aanvraaginstructie
Citeerinstructie
Inleiding
1. Geschiedenis en organisatie
18 Verenigd Arme Wees- en Nieuw Armhuis
Inleiding
1.
Geschiedenis en organisatie
Voor 1 juli 1820 bestonden er te Dordrecht twee gemeentelijke instellingen waaraan de verzorging van wezen was opgedragen, te weten het in 1571 gestichte Arme weeshuis, dat alle ouderloze kinderen tot de leeftijd van zestien jaar opnam mits hun ouders ingezetenen van Dordrecht waren geweest en het in 1706 opgerichte Nieuw armhuis, dat bestemd was voor vondelingen, onwettige kinderen en halve wezen, kinderen waarvan één van de ouders was overleden. De inkomsten van deze twee godshuizen daalden tussen 1795 en 1813 sterk door de afschaffing van een aantal stedelijke belastingen, waarvan een gedeelte toekwam aan de weeshuizen en door de tiërcering van de staatsschulden. Met name dit laatste betekende een gevoelige slag, aangezien hun bezittingen in hoofdzaak bestonden uit uitschrijvingen in het grootboek van de nationale schuld. Mede door de te geringe gemeentelijke subsidie werden de rekeningen elk jaar met een negatief saldo afgesloten. Uit bezuinigingsoverwegingen nam de Gemeenteraad op 11 januari 1820 het besluit met ingang van 1 juli 1820 het Arme weeshuis met het Nieuw armhuis te verenigen. De nieuwe instelling zou worden gevestigd in het gebouw van het Arme weeshuis.
Wegens plaatsgebrek in het Arme weeshuis konden niet alle kinderen in het gesticht worden opgenomen. De raad aanvaardde daarom het aanbod van de Maatschappij van weldadigheid om de oudere wezen tegen een vergoeding van ? 60 per jaar te verzorgen in de veenkolonie Frederiksoord in Drenthe. Familieleden werden, indien zij niet wensten dat de kinderen naar Frederiksoord gezonden werden, in de gelegenheid gesteld om deze wezen in hun gezin op te nemen. In totaal vloeiden 78 voorwerpen *  af naar de veenkolonie. Op 8 juli 1820 werden de 29 in het Nieuw armhuis nog aanwezige kinderen naar het Arme weeshuis overgebracht. Geruime tijd bleef de instelling gehuisvest in het voormalige Mariënbornklooster, dat het Arme weeshuis in 1575 had betrokken.
Aangezien de behuizing niet meer aan de toenmalige eisen voldeed, het gebouw was te klein voor de ongeveer 150 opgenomen weeskinderen en bovendien was de afscheiding tussen de jongens- en meisjesafdeling niet optimaal, werd door de regenten in oktober 1858 een prijsvraag uitgeschreven waarin de opdracht werd voorgelegd een bestek tot verbouwing van een gedeelte van het weeshuis te ontwerpen. Dit leverde echter niet de gewenste resultaten op, daar beide inzendingen niet de goedkeuring konden wegdragen van een door de gemeente benoemde commissie. Tot die tijd had men gehoopt dat volstaan kon worden met aanpassingen van het oude gebouw. Toen dit niet mogelijk bleek, kregen de regenten op 28 augustus 1860 vergunning voor de bouw van een nieuw gesticht. Op 8 april 1867 werd het nieuwe gebouw aan het Kromhout dat plaats bood aan 250 kinderen opgeleverd.
Met het oog op het steeds kleiner wordend aantal opgenomen kinderen en de daaruit voortvloeiende onevenredig dure exploitatie van het tehuis, was bij de regenten in 1930 de gedachte gerezen om een kleiner weeshuis te stichten waarin uitsluitend kinderen zouden worden opgenomen die beide ouders misten: het stichten van een tehuis voor volle weezen lacht spreeker het meeste toe, daar regenten dan van een massa omslachtig werk ontslagen zijn en ook van de verantwoordelijkheid van uitbesteding terwijl we bovendien een gesticht zullen krijgen met het zuivere karakter van een weeshuis *  .
Halve wezen zouden eveneens in dit weeshuis kunnen worden toegelaten, mits er voldoende ruimte was. De overigen, aldus het voorstel van de regenten, zouden dan elders geplaatst moeten worden. Op 4 juli 1930 werd van dit voornemen afgezien, nadat een raadslid uit betrouwbare bron, naar alle waarschijnlijkheid de rentmeester en de directeur, had vernomen dat vanaf 1 mei 1931 nog slechts één volle wees zich in het weeshuis zou bevinden. Op 29 juli 1930 werd daarom door de Gemeenteraad het besluit genomen de kinderen bij pleeggezinnen onder te brengen en het voltallige personeel met ingang van 1 november 1930 in verband met de sluiting van het gebouw te ontslaan. Het College van regenten bleef nog enige tijd in functie. De voormalige directeur werd belast met de regeling van en het toezicht op de uitbesteding. Hij bleef in het weeshuis wonen, totdat in 1932 het pand aan het Leger des Heils werd verhuurd.
De Gemeenteraad besloot op 26 november 1935 de regenten te ontslaan en uit financieel en doelmatigheidsoogpunt de taak van het nieuw te benoemen college van regenten uit de breiden en hen tevens de zorg op te dragen voor de voogdijkinderen, waarvan de belangen tot die tijd door de Stichting 'Maatschappelijk hulpbetoon' werden behartigd. Eveneens werd de naam van de instelling gewijzigd. Op 1 oktober 1936 ging het Verenigd arme wees- en nieuw armhuis op in de Stichting voor kinderverzorging.
Als regenten traden aanvankelijk de burgemeesters van Dordrecht op, totdat de Gemeenteraad nieuwe regenten benoemd had waartoe in december 1821 werd overgegaan. Op 20 januari 1822 werd het College van regenten geïnstalleerd. De regenten waren verantwoordelijk voor het goed functioneren van het gesticht. Zij hadden het toezicht op het personeel en met name de jongens, het beheer van de geldmiddelen en de zorg voor de inrichting en het onderhoud van het gebouw. Zij benoemden, schorsten en ontsloegen het personeel en bepaalden hun salaris voor zover dit niet aan de Gemeenteraad was voorbehouden. Inzake huishoudelijke kwesties dienden de regentessen hen van advies.
Het College van regenten bestond uit vier, vanaf 1857 uit vijf personen niet beneden de 30 jaren oud, en zoo veel mogelijk gehuwd en die zelf kinderen hebben *  , die door de Gemeenteraad op voordracht van de regenten werden gekozen. Tot regenten waren alleen ingezetenen van Dordrecht benoembaar die de vereisten bezaten voor het lidmaatschap van de Gemeenteraad. Bloedverwantschap tot de derde graad mocht tussen de leden onderling en de rentmeester niet bestaan. Het regentschap was niet verenigbaar met een betrekking bij de instelling die aan de regenten ondergeschikt was.
Tenminste één, voor 1857 twee van de regenten werd uit de leden van de Gemeenteraad gekozen. Hij verloor zijn functie wanneer hij ophield lid van de raad te zijn. Uit hun midden benoemden de regenten een voorzitter. Vergaderingen vonden minstens eenmaal per maand plaats. Voorts werd vergaderd zo dikwijls als dit door de voorzitter of twee regenten noodzakelijk werd geacht. Voor de beraadslagingen was een quorum van drie leden vereist. Besluiten werden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen. Tevens werd één keer per kwartaal een zitting belegd waaraan ook de regentessen deelnamen.
De installatie van de regentessen die op voordracht van de regenten waren benoemd, vond plaats op 29 juni 1822. De regentessen waren belast met het inwendig beheer van de instelling. Zij stelden het vrouwelijk personeel aan, droegen zorg voor de hygiëne en hadden het beheer over de levensmiddelen, brandstof en het meubilair. Zij zagen in het bijzonder toe op de verzorging van de jonge kinderen en de opvoeding van de meisjes. Overtredingen en nalatigheden van het vrouwelijk personeel en de meisjes werden door hen bestraft. Tevens bepaalden zij de samenstelling van de maaltijden en de tarieven voor het handwerk dat in het weeshuis ten behoeve van particulieren werd verricht.
Op grond van het feit dat de regenten in 1863 een binnenvader en -moeder hadden benoemd zonder voorafgaand overleg met de regentessen, besloten dezen collectief hun ontslag in te dienen. Zij wilden op dit besluit pas terugkomen, nadat het huishoudelijk reglement was herzien dat het ons mogelijk wordt naar eisch te voldoen aan de zoo gewichtige roeping van regentessen van een weesgesticht. *  . Aangezien de Gemeenteraad niet aan hun wensen tegemoet kwam en de regentessen bij hun standpunt bleven nadat een en ander nogmaals door hen in overweging was genomen, besloot de raad op 14 juli 1863 hen eervol ontslag te verlenen. Er werd geen nieuw college aangesteld op grond van de ervaring van de regenten, dat de inmenging van de regentessen in het bestuur en met name inzake de opvoeding van de meisjes voortdurend conflicten veroorzaakte tussen hen en de binnenvader en -moeder. Het reglement van 1921 opende echter de mogelijkheid dat vrouwen in het College van regenten konden worden opgenomen.
Alle vergaderingen van de regenten werden bijgewoond door de rentmeester. Evenals de regenten moest hij ingezetene van Dordrecht zijn en werd hij benoemd door de Gemeenteraad. Hij was naast het beheer over de financiën van de instelling en de kinderen belast met het opmaken van de notulen en verslagen, het voeren van de correspondentie en de zorg voor het archief. Tevens hield hij een register bij, waarin aantekening werd gehouden van de namen van de kinderen en hun respectievelijke ouders, geboortedata en het tijdstip van opname en vertrek. Sedert 1857 werd hij vanwege zijn omvangrijke administratieve taak secretaris-rentmeester genoemd.
Tot 1857 kwamen voor de betrekking van binnenvader en -moeder in aanmerking gehuwde lieden, zonder kinderen of kindskinderen, tusschen de 35 en 45 jaren oud en van protestantsche geloofsbelijdenis; zij moeten voldoende bewijzen kunnen overleggen van bekwaamheid en vooral van een godsdienstig en braaf gedrag. *  De binnenvader en -moeder, die vanaf 1919 directeur en directrice werden genoemd, stonden onder toezicht van de regenten en regentessen aan het hoofd van de huishouding. Zij waren belast met het dagelijks bestuur van het gesticht en verantwoordelijk voor de gang van zaken. Hen was de zorg opgelegd dat elk en een iegelijk die in dit huis woont of werkzaam is zijnen pligt betragt, de kinderen goede zeden, reinheid, leerzaamheid en ijver in hun werk, gehoorzaamheid en beleefdheid zoo in als buitenshuis in te prenten en alzoo het welzijn van de kinderen de eer en instandhouding van dit godshuis te bevorderen. *  . Hun oog moest gaan over allen en over alles. *  .
Zij wijdden zich op de eerste plaats aan de verzorging en ontwikkeling van de weeskinderen. Tevens hielden zij toezicht op het gedrag van de wezen en zorgden dat de jongens en meisjes zooveel mogelijk afgezonderd van elkander blijven. *  Overtredingen werden uiterlijk de volgende dag aan het College van regenten of regentessen gemeld. De binnenvader en -moeder zorgden ervoor dat opgelegde straffen ten uitvoer werden gebracht. De binnenvader zag erop toe, dat de ambachtsjongens op tijd naar hun werk gingen en niet te laat terugkwamen. Hun verdiensten werden door hem aan de rentmeester overhandigd, die deze inkomsten in zijn rekening onder het hoofdstuk kinderwinsten opnam. De dagelijkse uitgaven van de binnenvader werden wekelijks, vanaf 1875 maandelijks, onder overlegging van de daarop betrekking hebbende kwitanties aan de rentmeester verantwoord.
Aan de hand van de zogenaamde maandstaten van de binnenvader stelde de rentmeester het journaal van de huishouding op. Het maandsaldo werd geboekt in het journaal, waarin alle inkomsten en uitgaven van de rentmeester waren vermeld. Evenals de rentmeester hield de binnenvader een zogenaamd stamboek bij, een register waarin de namen van de kinderen, hun leeftijd, nummer, de data van opname en vertrek en gegevens betreffende hun ouders werden opgetekend. De binnenmoeder was belast met de zorg voor de samenstelling van de maaltijden en met het toe- zicht op de zieken en bij pleeggezinnen ondergebrachte kinderen. Voorts gaven de binnenvader en -moeder leiding aan het overig personeel, dat bestond uit een linnen- en wolnaaister, een keukenmoeder, een kleer- en een schoenmaker, een bakker en een portier. De onderwijzer stond de binnenvader in diens werkzaamheden bij en verving hem bij zijn afwezigheid. Het personeel genoot naast het salaris, vrije kost en inwoning en gratis medische verzorging en was ontheven van de belastingplicht.
In het weeshuis werden opgenomen ouderlooze kinderen die den ouderdom van 16 jaren niet bereikt hebben. *  Halve wezen werden evenzeer toegelaten, indien hun vader of moeder door omstandigheden niet in staat was om voor hen te kunnen zorgen. Kinderen beneden de vijf jaar werden aanvankelijk bij pleeggezinnen ondergebracht om aan die wichtjes het gemis van moederlijke zorg en koestering zoo veel mogelijk te vergoeden. *  Toen er vanwege de toename van het aantal jonge kinderen op 1 mei 1857 een kindermoeder werd aangesteld, konden ook zij in het weeshuis worden opgenomen.
Dwazen of zinneloozen werden niet in het weeshuis geplaatst ter voorkoming van ongelukken, onkieschheid of bespotting *  maar werden opgenomen in het Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen. De taak van het weeshuis was de zorg voor de ligchamelijke, zedelijke, godsdienstige, verstandelijke en wetenschappelijke, ontwikkelijk der kinderen. *  Vanaf hun zesde jaar kregen de weeskinderen les in lezen, schrijven, rekenen en in de waarheden van de godsdienst *  op de tot 1 oktober 1903 in het tehuis gevestigde lagere school. Leerlingen die goede vorderingen maakten, werden op het einde van het schooljaar door de regenten beloond met een boek.
De kinderen waren gekleed in wit linnen tot hemden, dassen en doeken en mutzen; baaij of ander wolle goed tot onderklederen; en grof rood laken tot bovenklederen, zoo van jongens als meisjes voorts kousen, schoenen, bol of pet. *  In 1847 werden de rode kledingstukken vervangen door zwarte, aangezien de regentessen van oordeel waren, dat de rode lakense stof sterk in kwaliteit achteruit was gegaan en deze te snel vuil werd, zodat met name de kleding van de ambachtsjongens vaak gereinigd diende te worden. Wanneer jongens de twaalfjarige leeftijd hadden bereikt, mochten ze, indien ze hadden aangetoond de lees-, schrijf- en rekenkunst voldoende machtig te zijn, een beroep, meestal een ambacht naar keuze leren. Het loon wat de ambachtsjongens verdienden, werd door hun werkgevers betaald aan de binnenvader, die het op zijn beurt afdroeg aan de rentmeester. Het leeuwedeel van deze gelden, 75% kwam ten goede aan het weeshuis, 15% werd op hun spaarrekening gestort en het resterende bedrag was bestemd als zakgeld.
De meisjes kregen tot en met hun zestiende jaar van een linnen- en wolnaaister onderricht in handwerken. Oudere meisjes werden door de regentessen, vanaf 1863 door de binnenmoeder, aangewezen tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, die zij volgens rooster beurtelings moesten verrichten. Op zeventienjarige leeftijd werden ze in de gelegenheid gesteld om zich bij geschikte en aan regenten en regentessen bekende personen tot dienstboden te bekwamen. *  Wel werd hieraan de voorwaarde verbonden, dat de kinderen van protestantse huize uitsluitend in dienst mochten treden bij geloofsgenoten. In 1831 ontstond er een geschil tussen de regenten en regentessen, omdat een meisje in betrekking was bij een rooms-katholiek gezin. De regenten meenden dat de regentessen ervoor moesten zorgdragen, dat geene kwalijk geplaatste en overdrevene verdraagzaamheid aanleiding geve dat hunne kweekelingen onverschillig worden omtrent derzelven godsdienstige voorregten, en wellicht de slagtoffers van proselijtenmakerij. *  Op aandrang van de regenten werd het meisje tenslotte ondergebracht bij protestanten.
De kinderen werden door de regenten en regentessen opgedragen de binnenvader en -moeder als eene eigen vader en moeder alle achting, gehoorzaamheid en liefde te bewijzen en ook zoo aan alle binne voogden onder wiens opzigt en leering zij zijn dat zij dit alleen niet in dit gebouw moeten doen, maar ook bij hunne meesters bij wien zij iets aanleeren, dat zij de lessen die aan hun gegeven worden gewillig opvolgen en voorts beleefdheid betoonen aan overheid en hunne medeburgers en alzoo doen vergeten slordigheden en misstappen door sommige bedreven; dat een goed gedrag, ijverig en eerlijk in handel en wandel voorzeker de genegenheid van alle menschen tot zich zullen trekken en zij daar door het uitzigt hebben van welvarende en nuttige leden der maatschappij te worden. *  .
Het was het personeel niet geoorloofd om kinderen, die zich misdroegen te slaan. De binnenvader mocht alleen gebruik van zijn machtspositie maken indien er verzet werd geboden en zelfs in dat geval moet hij de wederspanningen meer bedwingen dan straffen en hen ontzien, gelijk een vader zijne kinderen. *  De wezen konden door de regenten of indien het om meisjes ging door de regentessen bestraft worden met een vermaning, het van buiten leren van een tekst, huisarrest, plaatsing op een schandbank, opsluiting, verbeurte van hun uitzet of verwijdering uit het weeshuis.
Tot 1857 moesten de kinderen, wanneer zij 18 jaar waren, het weeshuis verlaten in de maand mei. In geen geval zal een kind het huis mogen verlaten, zonder vooraf, op behoorlijk afgelegde belijdenis tot lidmaat van eenig christen kerkgenootschap te zijn aangenomen en één of meermalen met vader of moeder ten avondmaal geweest te zijn. *  Sedertdien konden de jongens tot de leeftijd van 19 jaar en de meisjes tot hun twintigste verjaardag in het gesticht blijven wonen. Degenen, die nog niet in staat waren om in hun onderhoud te voorzien, mochten nog een jaar blijven mits godsdienstig en braaf zijnde. *  Tot aan het bereiken van de meerderjarige leeftijd stonden de wezen onder de voogdij van de regenten en regentessen. In de loop van de tijd had het weeshuis een aantal fondsen verkregen, die ten goede kwamen aan de kinderen.
Het in 1868 opgerichte Fonds tot ondersteuning van ontslagen verpleegden was bestemd voor niet meer in het weeshuis verblijvende kinderen, die door ziekte of werkloosheid niet in hun onderhoud konden voorzien. De respectievelijk in 1870, 1872 en 1904 verworven Fondsen Dupper, Damis van 't Zelfde en Van Oldenborgh-van Meekeren werden evenals de uit 1908 stammende Fondsen Van Well en De Bruijn aangewend voor vakantiereisjes, cadeaus en feestelijke maaltijden ten behoeve van wezen. Uit de inkomsten van het in 1894 verkregen Fonds Van Ameijden werden de kinderen respectievelijk op 1 mei en 6 december bij het middagmaal getrakteerd op sla met eieren en ham en op aardappelen met rookworst en snijbonen en 's avonds op krentenbrood met chocolademelk. Tevens werd er krachtens het testament van Willem van Ameijden jaarlijks een bedrag uitgekeerd aan de Diaconie van de Nederlands- Hervormde Gemeente van Papendrecht, de Werkinrichting voor hulpbehoevende blinden te Rotterdam, het Gereformeerd centraal weeshuis 'Bethel' te Dordrecht, het Kinderziekenhuis te Dordrecht en de Vereniging tot verbetering van kinderbewaarplaatsen te Dordrecht.
2. Het archief
3. Noten
4. Literatuurlijst
5. Bijlage A Lijst van regenten
6. Bijlage B Lijst van regentessen
7. Bijlage C Lijst van secretaris-rentmeesters
8. Bijlage D Lijst van binnenvaders en -moeders

Kenmerken

Datering:
1348 - 1936
Auteur:
M.H. Benschop
Omvang:
26,13 meter
Titel inventaris:
Verenigd Arme Wees- en Nieuw Armhuis