Uw zoekacties: Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland

1062 Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland ( Regionaal Archief Dordrecht )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Beperkingen aan het gebruik
Andere toegangen
Aanvraaginstructie
Citeerinstructie
Inleiding
Het grondgebied der latere heerlijkheid Beijerland (Oud-, Nieuw- en Zuid-Beijerland) heeft een zeer wisselende geschiedenis gehad. Nu eens land, dan weer water. Het terrein behoorde tot de vrije heerlijkheid Putten. De heren van Putten waren voor een oostelijk van het latere Spui gelegen deel van hun gebied leenmannen van de heren van Voorne, die later zelfs aanspraak op geheel Putten maakten. Uit een stuk van 1338 (leenkamer 78, folio 33) blijkt dat Huge van Sottighem en Beatrise van Putten, heer en vrouwe van Putten, indertijd 9000 pond betaald hadden, omdat Putten na de dood van Nicolaas van Putten in 1311 “ledig” was geworden, en vervallen was aan de heer van Voorne, waar zij en hun voorouders het van hielden.
De slikken, oostelijk langs het spui, hoewel elk van een eigen naam voorzien, werden meest aangeduid als “de omloop van Puttermoer”. De samenvattende naam, “de omloop van Puttermoer”, is oorzaak geworden van veel moeilijkheden.
Omstreeks 1390 stichtte Zweder van Gaasbeke, heer van Putten, een Karthuizerklooster Bloemendaal bij Utrecht en begiftigde dit in 1392 met verschillende goederen, waaronder uitgebreide slikken en gorzen langs de Maas en het Spui alsmede de Duwe, Symonshille en ’t Hughe Claeszoensgors, e.e.a. tesamen vormende de gorzen van het latere Goudswaard en de omloop van Groot- en Klein-Puttermoer benevens Piershille en Dromhille. De Karthuizers verkochten in 1442 hun rechten op deze gorzen aan Cornelis van Almonde, rentmeester van de landen van Putten en van Striene voor 2.000 gouden nobelen. Deze bedijkte de Goudswaardse gorzen. De andere gorzen moerde hij gedeeltelijk uit en liet deze als weidegrond voor kudden schapen liggen.
In 1479 wist ridder Cornelis van Dorp van Maxmiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië, in hun kwaliteit van graaf en gravin van Holland, een daarnaast gelegen gebied in erfpacht te verkrijgen, omschreven als volgt:”een uitgors en de slijck met zijnen aanwassen en de toebehooren geheten den Ommeloop van Oude Puttermoer mit troyvelt, bordelkene, thielmonde ende jacht”. Deze uitgifte vond plaats tegen 36 ponden Vlaams ’s jaars en 240 ponden ineens om de gevers daarmede te helpen in hun oorlogen jegens “den Coninck van Vrancrijke”. Van Dorp verkocht in hetzelfde jaar drie kwart van zijn bezit aan Thomas Beukelaar & cs en er ontstond nu al dadelijk geschil tussen deze rechtverkrijgenden en de Almonde’s over de vraag, wat er onder de omloop van Oude-Puttermoer begrepen was. Van Dorps opvolgers plaatsen Oud-Puttermoer binnen het terrein, hetwelk de Almonde’s als het hunne beschouwden, n.l. het land begrensd door de Drom of Drome in het zuidoosten, de Wiedel (later Wielinge genaamd) en Goudswaard in het zuidwesten, het Spui of Spoey in het noordwesten en de Spoeykreek (thans Nieuw-Beijerlandsekreek) in het noordoosten, terwijl zij ook nog aanspraak maakten op de hille van het Paerdeblock ten noordoosten van dit terrein, dit laatste tegenwoordig deel uitmakende van Nieuw-Beijerland. Het door de Almonde’s als hun eigendom verdedigde gebied beslaat de latere polders Oud-, Nieuw- en Klein-Piershil. Op 18 september 1491 gingen de gorzen van Th. Beukelaar & cs over op Jan, graaf van Egmond. De koop wordt bevestigd bij brief van 16 juni 1497, waarbij de graaf van Egmond tevens begiftigd wordt met alle koren- en smaltienden, benevens de middel- en lage heerlijkheid.
Jan van Egmond eiste het midden van het betwiste terrein op, bewerende, dat dit Oud-Puttermoer was. Het geschil werd tot een proces. Bij vonnis van het Hof van Holland van 14 oktober 1499 werden de Almonde’s bijna geheel in het gelijk gesteld. Hiermede was de grens getrokken tussen de latere heerlijkheden Piershil en de Beijerlanden, n.l. door de Nieuw-Beijerlandsekreek en de Drom.
De nazaten van Cornelis van Almonde verkregen in 1515 octrooi om tot bedijking over te gaan van een gedeelte van hun buitengorzen en slikken, genaamd “den Ommeloop van Groot ende Cleyn Puttermoer der Monickenlant ende zijnen toebehoeren genoempt Piershille”. In 1525 kwam deze bedijking tot stand. Deze polder heette later Oud-Piershil.
Na de dood van Jan van Egmond in 1528 verviel zijn in 1491 verworven bezit aan zijn weduwe, Francina van Luxemburg. Na haar overlijden kwam het in 1554 aan haar tweede zoon Lamoraal, graaf van Egmond, welbekend uit de vaderlandse geschiedenis. Lamoraal liet een gedeelte dezer gronden bedijken (polder Oud-Beijerland, 1557) en gaf er de naam van “Beijerland” aan, naar zijn gemalin Sabina van Beijeren. Hij koopt op 23 oktober 1559 van Philips II af eerder genoemde erfpacht van 36 £, evenals de tien grooten op elk gemet tienden ’s jaars en verkrijgt de hoge heerlijkheid om met de ambachtsheerlijkheid en de tienden te houden tot een onversterflijk Putsleen.
Na Lamoraal (in 1568 te Brussel onthoofd) wordt bij verlijbrief van 15 juni 1578 de hoge en ambachtsheerlijkheid met tienden verlijd op zijn minderjarige zoon Philips. Deze werd reeds spoedig in het bezit opgevolgd door zijn zusters Eleonora, Françoise en Sabina. In 1579 kwam tussen de Egmonds en jhr. Willem van Renesse, ambachtsheer van Piershil, een akkoord tot stand omtrent de voorgenomen bedijking van de tussengelegen gorzen, welke later de polder Nieuw-Beijerland en Nieuw-Piershil zouden vormen. Elke partij zou dijken op eigen grond, slechts de afsluitingen van de Spuikreek en de Drome zouden voor gemeenschappelijke rekening geschieden. De bedijking kwam in 1582 gereed. De oude bedijking kreeg, ter onderscheiding van de nieuwe, de naam van Oud-Beijerland. In 1593 is de hoge heerlijkheid verlijd op Sabina, geboren prinses van Gaveren, gravin van Egmond, gehuwd met de graaf van Solms. Na de bedijking van 1582 bleven de gorzen in omvang toenemen. De onmiddellijk tegen de dijk (de tegenwoordige Zuidzijdse- en Klaaswaalsedijk) aanliggende gorzen werden bekend onder de naam van Zuidergorzen. Zij werden door een thans nog bestaand water, de Borrekeen, gescheiden van een ten zuiden daarvan of daarin opgekomen plaat, die bekend werd onder de naam van den Hitsaert.
Deze plaat was in het laatst van de 16e eeuw door Sabina van Egmond als een gevolg van haar gorzen in bezit genomen, doch de Staten van Holland en Westfriesland legden er beslag op, op grond van eigen aanspraken. Zij werd bij akkoord van 22 februari 1606 aan Sabina van Egmond teruggegeven. Bepaald werd, dat aan Beijerland zou volgen het Santgors en het slijk genaamd “den Hitsaert”, in het oosten belend aan den Corendijck, en in het westen de raai genomen uit het gescheid tussen Beijerlandt en Claeswaal met aanwassen zuidwaarts op halven diepe tussen den Hitsaert en de Roomete toe. Bij dit akkoord doet zij t.b.v. de Staten afstand van haar eventuele rechten op de plaat Romeet. Deze plaat (gelegen in het voormalige Beningherland) was o.a. bij akkoord van 1578 door de Staten van Holland aan de graaf van Egmond gegeven in ruil voor de eigendom van de rivier het Spui.
Op 18 juli 1613 verleenden de Staten aan Sabina octrooi tot bedijking van de Zuidergorzen met Borrekeen.
Nadat het Zuidergors met de gors genaamd den Hitsaert op 30 september 1614 door Karel, graaf van Egmond, als enige erfgenaam van zijn zuster Sabina, aan verschillende kopers was verkocht, noemden deze kopers zich sedertdien grondeigenaren of gorsheren. Bij genoemde verkoop behield Karel van Egmond aan zich de hoge, middel en lage jurisdictie, de visserijen in de kreken en vlieten, de vogelarij en de jacht. Voorts werden gereserveerd uit de Zuidergorzen 75 morgen en uit het Borrekeens gors 10 morgen. De tienden zijn echter in de koop begrepen, uitgezonderd van 14 morgen in de verschonken 75 morgen land.
Deze Zuidergorzen en Borrekeen zijn bij brief van 11 oktober 1614 verlijd op Arent Jacobs van der Graaff, oud-burgemeester van Delft (één der kopers).
Op 9 januari 1615 kopen de gezamenlijke eigenaren (gorsheren) nog van de graaf van Egmond: de gorzen met slikken, blikken, zanden en aanwassen van den Hitsaert, benevens alle tienden en de dijken gelegen aan de zuidzijde van Oud- en Nieuw-Beijerland van het scheid van Klaaswaal westwaarts tot de Dromkreek in het scheid van Piershil. Bij akte van 27 april 1615 staat Karel van Egmond aan de kopers nog af de visserij in de Zuidergorzen, Borrekeen en den Hitsaert met die der aanwassen. De graaf bleef dus ten slotte alleen eigenaar van de heerlijke rechten. Deze werden in 1619 door hem verkocht aan Diederik van Nath, heer van ’s-Gravenambacht. Doch de Staten keurden die verkoop niet goed en naastten de gezamenlijke heerlijkheden, die zij toen zelf behielden.
Voor de behandeling van de criminele zaken stelden zij een baljuw aan.
De gorsheren lieten in 1615 in samenwerking met de eigenaren van Cromstrijen een bedijking uitvoeren en verdeelden hun land daarna in 18 kavels (polder Klein Zuid-Beijerland). De estimatie, scheiding en kaveling van de grond vond plaats ten huize van Johan van Oldebarnevelt te ’s-Gravenhage op 17 juli 1615, die in deze bedijking geen gering aandeel had. De plaat, genaamd den Hitsaert, is voor een gedeelte met Borrekeen en het nog onbedijkte deel der Zuidergorzen in 1631 onder de naam van Groot Zuid-Beijerland bedijkt.
De polder werd in 29 kavels verdeeld, n.l. 7 in de Zuidergorzen, 8 in Borrekeen en 14 in den Hitsert. De kavels in de Zuidergorzen en Borrekeen waren ieder groot 27 morgen en 300 roeden en die in den Hitsert 42 morgen en 352 roeden. In 1627 werd met de eigenaren van Cromstrijen een contract tot samendijking gemaakt betreffende de gorzen gelegen ten oosten van Groot Zuid-Beijerland. De samendijking vond na lang geharrewar plaats in 1642 (Numanspolder). De overige gronden werden in 1653 boven water gebracht en verkregen de naam van Eendragtspolder, omdat deze onder verschillende jurisdictiën gelegen (Goudswaard, Piershil en Beijerland), eendrachtig werden bedijkt.
De Heerlijkheden Oud-, Nieuw en Zuid-Beijerland vormden tesamen het baljuwschap Beijerland. De baljuw spande voor Oud- en Zuid-Beijerland de vierschaar met andere zeven leenmannen, dan voor Nieuw-Beijerland. Het eerste college noemde zich om die reden Baljuw en mansmannen van Oud- en Zuid-Beijerland.
De middelbare en lage jurisdictie werd uitgeoefend door een schout, tevens secretaris, en zeven schepenen, die hun aanstelling van de ambachtsheren ontvingen (Staten van Holland en Westfriesland). Op 18 mei 1724 werd de lage heerlijkheid van Zuid-Beijerland, genaamd den Hitsert (met andere geconfiskeerde en genaaste heerlijkheden) door de Staten publiek verkocht. Kopers van de ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland werden Constantijn Jan Pierraard en Adriaan van Houten. Op 4 november 1734 werd Pierraard door koop van de andere helft eigenaar van de gehele heerlijkheid. Na de dood van Pierraard is de heerlijkheid op 9 september 1737 weer publiek verkocht. Deze werd toen aangekocht door de gezamenlijke gorsheren. De eigenaren en dus tevens ambachtsheren van Zuid-Beijerland verkozen uit hun midden drie gecommitteerden (na 1825 twee), die alle lopende zaken der gorzen en heerlijkheden betreffende, waarnamen.
Na de bedijking van de Eendragtspolder in 1653 werden in 1725 de Oosterse gorzen bekaad en in 1763 volgde de bekading van de Westerse gorzen. Deze laatste bekading sloot de inpoldering van gronden ten noorden van het Hollands Diep en het Vuile Gat op grond van Zuid-Beijerland af.
In het Haringvliet was vóór de plaat genaamd de Hitsaert (ongeveer de tegenwoordige polder Groot Zuid-Beijerland) nog een tweede plaat opgekomen, die in het laatst van de 17e eeuw, vermoedelijk naar haar oorspronkelijke oppervlakte, reeds “van outs” de naam Tien Gemeten droeg. (Een gemet is een oude vlaktemaat, gelijkstaande aan een halve morgen). Deze plaat werd bij resolutie van de Staten van Holland en Wetfriesland van 30 maart 1688 door het domeinbestuur voor een som van 50 £ ’s jaars, in eeuwigdurende erfpacht uitgegeven aan Johan Hanneman en mr. Johan van Duynen, beiden te ’s-Gravenhage. Zij werd daarbij omschreven als “seeker plate gelegen tusschen het Noortlant ende Ooltgensplaete, omtrent den Eendragts Polder, van outs genaamt de Plaat van thien gemeten en de ook wel de plaat, opgekomen tusschen de roode meete en den Hitsert”. (?). De oorspronkelijke plaat nam in de loop van de 17e en 18e eeuw door aanwas gestadig in omvang toe, terwijl de gronden ook successievelijk rijp voor inpoldering werden. De eerste bedijking van de z.g. Oude polder vond plaats in de tweede helft van de 18e eeuw. In de jaren 1804 – 1854 werden nieuwe bedijkingen uitgevoerd, t.w. van de Middenpolder, Benedenpolder, Westpolder, Zuidwestpolder, Mariapolder, Griendweipolder, Noordpolder, Schutskooipolder en de Brienenswaard. Het oostelijk gedeelte van de Oudepolder bestond uit het door de Landsregering in 1805 ten behoeve van een quarantaineplaats ingenomen terrein. Na opheffing van de quarantaineplaats werd in die polder een kruitmagazijn van de Koninklijke Marine gevestigd. Ook dit werd inmiddels opgeheven.
Bij besluit van de Raden en Meesters van de rekeningen der domeinen van de Staten van Holland en Westfriesland van 4 oktober 1674 wordt Zuid-Beijerland zowel in het politieke als kerkelijke van Oud-Beijerland gescheiden.
De eerste eigen predikant was J. Vosmair van 1673 – 1676. De eerste stenen kerk dateert van 1678, welke in 1932 door brand werd vernield.
De regering van het dorp Zuid-Beijerland (genaamd den Hitsert) bestond uit een schout en 7 schepenen, benevens een secretaris. Deze toestand duurde tot 14 maart 1795, toen de burgerij van Zuid-Beijerland, door het op de vorige dag gevormde Comité Revolutionnaire opgeroepen zijnde, de regering van haar post vervallen klaarde, en in haar plaats een nieuwe regering of municipaliteit aanstelde. Deze bestond uit een schout, een secretaris en 7 schepenen of leden van de municipaliteit. In 1802 is het schout- en secretarisambt in één hand gebracht. Op 2 mei 1804 werd het bestuur vernieuwd. Het gemeentebestuur kwam te bestaan uit 5 leden, met en benevens de schout, die evenwel alleen een adviserende stem bezat. Op 11 mei 1804 werd een reglement uitgevaardigd voor de civiele rechtbank te Zuid-Beijerland. Deze kwam te bestaan uit 5 leden, die de naam van schepenen kregen, met aan het hoofd de schoutcivil. Zij waren tevens leden van het gemeentebestuur. Op 9 december 1811 werd het gemeentebestuur ontslagen en vervangen door een nieuw bestuur, bestaande uit een maire, een adjoint-maire en 8 leden van de municipale raad. Na het herstel der heerlijke rechten in 1814 bleef de maire tot 1817 in functie met de titel van president. In 1817 herleefde de titel van schout. Hij werd bijgestaan door 2 assessoren en 5 leden van de raad. Deze toestand duurde tot 9 augustus 1825. De schoutstitel werd toen in die van burgemeester veranderd. Ook het verdere bestuur werd ontslagen en opnieuw benoemd.
Thans bestond het bestuur uit een burgemeester-secretaris, 2 assessoren en 4 raadsleden. Op 15 oktober 1851 volgde de benoeming van een burgemeester, 2 wethouders en 4 raadsleden. De benoeming van een burgemeester door ambachtheren hield hiermee op. Na 1858 werden ook de leden van de polderbesturen niet meer benoemd door de ambachtsheren.
In 1732 stonden er binnen de jurisdictie van Zuid-Beijerland 138 huizen. In 1811 bestond de bevolking uit 1031 zielen, in 1850 uit 1369 zielen en per 1 januari 1960 uit 2583 zielen. De toename was het grootst tussen 1910 en 1920.
In het archief van de heerlijkheid bevinden zich een elftal inventarissen uit de jaren 1630 tot 1846.
Aan het eind van de negentiende eeuw deed de toenmalige rentmeester een poging het archief geheel opnieuw te inventariseren naar onderwerp der stukken. Dit werk kwam niet gereed.
In de jaren 1957 – 1959 werd het gehele archief opnieuw geïnventariseerd.
Stukken, welke mede tot betrekking staan tot de heerlijkheid bevinden zich in de archieven van:
Gemeente Zuid-Beijerland,1676 – 1935
Polder Den Hitsert, 1616 – 1913
Hervormde Gemeente van Zuid-Beijerland, 1672 – heden
Notariële archieven van Zuid-Beijerland, 1749 – 1840
Weeskamer te Zuid-Beijerland 1678 – 1810
Oud-rechterlijke archieven van Oud-Beijerland en Zuid-Beijerland 1590 – 1811
Oud-rechterlijke archieven van Zuid-Beijerland 1675 – 1811
Doop-, trouw- en begraafboeken van Zuid-Beijerland, 1710 – 1811.

Bij de overbrenging van het archief naar het Regionaal Archief Dordrecht is tegelijkertijd een grote aanvulling overgedragen. Er is daarom in 2012 besloten om het gehele archief opnieuw te inventariseren en de aanvulling op de juiste plaats in het archiefschema op te nemen, zodat het chronologisch en numeriek een eenheid werd. Bij deze herinventarisatie is geen concordans op de oude inventaris gemaakt.

Kenmerken

Datering:
1479 - 1984
Auteur:
T. Baas (2012)
Titel inventaris:
Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland