Uw zoekacties: Ridderschap van Utrecht

96-2 Ridderschap van Utrecht ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis
96-2 Ridderschap van Utrecht
Inleiding
Geschiedenis
Organisatie: Het Utrechts Archief
Bij de restauratie in 1814 werd een aantal instellingen van voor de revolutie hersteld, waaronder ook de gewestelijke staten, zij het niet op de oude voet, zoals Van Hogendorp in zijn ontwerp van de grondwet had voorgesteld. De provinciale staten van Utrecht werden weer samengesteld uit drie standen, maar in plaats van de drie standen van vóór 1795: de geëligeerden, de ridderschap en de steden, vormden nu de edelen of ridderschap de eerste stand, de steden de tweede stand, de landeigenaren de derde stand. Deze nieuwe derde stand vertegenwoordigde voortaan het platteland. Hiermee verviel eigenlijk de grondslag voor de adel om zitting in de staten te nemen, omdat het oudtijds de edelen waren geweest die het platteland heetten te vertegenwoordigen. Als concessie aan het verleden werd voor de edelen echter een afzonderlijke plaats in de staten ingeruimd. Zij kozen de afgevaardigden uit hun eigen kring, terwijl de afgevaardigden van de landelijke stand werden gekozen door de plattelandsbevolking, zij het volgens een beperkt kiesrecht. Alle drie standen kregen twaalf zetels. Bij soeverein Besluit van 23 febr. 1815, nr. 60 werd bepaald: Dat tot de adelstand in de onderscheidene Provinciën gerekend zullen worden te behooren zowel degenen, die door Ons in de Ridderschap of Edelen dier Provincie respectievelijk benoemd en geadmitteerd zijn, of verder tot op het in werking komen de reglementen, vermeld bij art. 77 der Grondwet, benoemd en geadmitteerd zullen worden.
De eerste vergadering van de nieuw opgerichte ridderschap als college vond plaats op 30 maart 1815. Alle aanwezige leden hadden volgens het Soeverein Besluit van 17 maart 1815, nr. 6 de eed afgelegd. Willem van Tuyll van Serooskerken werd voorzitter, maar al spoedig als zodanig opgevolgd door Gijsbert Carel Cornelis Jan van Lynden van Sandenburg, die deze functie tot 1850 zou vervullen. Het opstellen van een reglement-voorstel werd in handen gelegd van een commissie, die op de vergadering van 1 april 1815 een concept-reglement zou voorleggen. Tegelijkertijd werd het voorstel gedaan tot het in bezit nemen van de nog aanwezige goederen van de ridderschap van vóór 1795 te weten de heerlijkheid Werkhoven en het ridderschapshuis aan het Janskerkhof 5 te Utrecht. Het huis was in bezit van de ridderschap krachtens een legaat van Gijsbert Jan van Hardenbroek. In 1816 werd het door de gouverneur van Utrecht als vergaderplaats aangewezen. Op de vergadering van mei 1816 werd het concept-reglement goedgekeurd en aangenomen door de leden.
Enige belangrijke punten uit dit reglement waren:
art. 1
De Ridderschap van de provincie Utrecht zal bestaan uit zoveel leden, als door de Koning, bij het approberen dezes, daar in beschreven zijn, of die in het vervolg in dezelve zullen worden geadmitteerd.
art. 2
In dezelve zullen admissibel zijn:
a: Degenen, die, naar den inhoud van de Grondwet bevoegd zijn, om beschreven te worden;
b: Zij die bij vervolg van tijd bewijzen zullen af te stammen van één der tegenwoordige beschrevene, en die bij vervolg beschreven zullen worden.
art. 4
De leden moeten zijn meerderjarig, volgens de Wet, en geboren Nederlanders overeenkomstig de Grondwet.
art. 7
De Edelen, welke in het vervolg in de Ridderschap dezer Provincie zullen worden geadmitteerd, zullen in vollen en vrijen eigendom moeten bezitten aan vaste goederen, Heerlijkheden of Tienden, binnen de Provincie Utrecht gelegen.
Op nadrukkelijk verzoek van de Koning werd ook als vereiste gesteld, naar voorbeeld van de ridderschappen van Gelderland en Holland, het bezit van een ridderhofstad.
In 1839 werd in elke ridderschap binnen het koninkrijk op aandringen van de toenmalige minister van binnenlandse zaken, een fonds opgericht, gevormd uit nagelaten gelden van leden, waaraan ieder lid en afstammeling bij toelating inleggeld betaalde.
Door de grondwetsherziening van 1848 was het voortaan definitief gedaan met de politieke invloed van de ridderschap als stand. Sinds het in werking treden van de Provinciale Wet op 6 juli 1850, werden de provinciale staten rechtstreeks gekozen volgens censuskiesrecht. De ridderschap hield hiermee op te bestaan als politiek lichaam. Op de vergadering van 17 mei 1851 besloten de leden bijna unaniem, op advies van een speciaal door haar benoemde commissie, te blijven bestaan als 'de Ridderschap van Utrecht', maar dan als 'zedelijk lichaam' met een nieuw te ontwerpen reglement. Haar bestuur bleef haar fondsen, bezittingen en financiën beheren.
Naar aanleiding van de kwestie van verkoop van het ridderschaphuis op de vergadering van 10 mei 1879, stelde baron van Hardenbroek tot Hardenbroek echter de vraag welk doel is waartoe de Ridderschap eigenlijk nog blijft bestaan. De conclusie van de vergadering was dat de tijd dáár was de zaak goed in de oogen te beschouwen daar zelfs de voorstanders van de Ridderschap niet zouden kunnen ontkennen dat haar toestand enigszins gelijk was aan die van een drenkeling, die zich nog steeds met moeite boven water houdt. Op deze vergadering was men zich er terdege van bewust dat de staatkundige invloed voorgoed verleden tijd was. Daarom besloot men ook het bestuur te machtigen de ontbinding van de ridderschap voor te bereiden en tevens de verdere toelating van leden te sluiten. In een daarna gehouden bijzondere vergadering op 28 juni 1879 werd het voorstel tot opheffing met 10 tegen 5 stemmen aangenomen. Verder werd een commissie belast met de verkoop van het ridderschaphuis. De gelden werden onder haar leden verdeeld.
Archief
Geraadpleegde literatuur
Bewerkingsgeschiedenis
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1814-1880
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van de Ridderschap van Utrecht 1814-1880
Auteur:
H.M.L. van Rossum en J.L. Hannema
Datering toegang:
1998
Datering bewerking:
2013
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Schenking
Omvang:
1,56 m zuurvrije dozen
Rubrieken:
Thema trefwoorden:
Archiefvormer(s):