Uw zoekacties: Schilder- en tekenkundig genootschap Kunstliefde te Utrecht

777-1 Schilder- en tekenkundig genootschap Kunstliefde te Utrecht ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Historisch overzicht
777-1 Schilder- en tekenkundig genootschap Kunstliefde te Utrecht
Inleiding
Historisch overzicht
Organisatie: Het Utrechts Archief
Met een beetje goede wil is de geschiedenis van het Genootschap Kunstliefde terug te voeren tot het midden van de 14de eeuw, toen de Utrechtse zadelmakers, schilders, beeldsnijders, handschriftenverluchters en boekbinders verenigd werden in het Zadelaarsgilde. Pas in 1611 kwam aan deze weinig bevredigende situatie een einde. In dat jaar bracht het stadsbestuur de schilders en beeldsnijders in een nieuw gilde onder, het St. Lucasgilde, waarvan veel bekende Utrechtse schilders lid zijn geweest.
In 1639 kregen de schilders toestemming om zich ook van de beeldsnijders los te maken en een eigen vereniging te vormen, die onder de naam Schilderscollege bekend zou worden. Dat dit college in wezen het karakter van een gilde had bewaard, bleek uit het feit dat niemand in Utrecht de schilderkunst mocht beoefenen zonder lid van het Schilderscollege te zijn. In 1717 trachtte het stadsbestuur het college, dat toen nauwelijks meer functioneerde, nieuw leven in te blazen door het een meer eigentijdse vorm, nl. die van genootschap, te geven. Hierdoor verloor het college zijn gildekarakter. Voortaan was voor de Utrechtse schilders het lidmaatschap niet meer verplicht. Anderzijds stond het niet-kunstenaars vrij om tot het genootschap toe te treden. Een belangrijke taak van het Schilderscollege was het beheren van de stadstekenacademie, die sinds 1696 in een zaal van de St. Hieronymusschool was gevestigd. De academie stond open voor zowel leden van het college als andere talentvolle stadgenoten.
Aan het eind van de 18de eeuw bleken het Schilderscollege en de tekenacademie nog steeds niet bijster te floreren. Een verhuizing naar enkele vertrekken boven de stadsschermschool in de Minrebroederstraat bracht niet de gehoopte gunstige ommekeer. Deze kwam pas in 1804, toen de schilder L.F.G. (Gerard) van der Puyl directeur van de tekenacademie werd en het leerlingental tot ongekende hoogte wist op te voeren. Van der Puyls onverwachte vertrek uit de stad in 1807 maakte aan deze opbloei echter al spoedig weer een einde. In feite was het toen met het Schilderscollege en de tekenacademie gedaan, hoewel beide officieel nog tot 1815 bleven voortbestaan.
In hetzelfde jaar dat Van der Puyl het Schilderscollege in de steek liet, werd door twee oud-leden van het college, de schilders J.B. Kobell en P.C. Wonder,, te zamen met de "liefhebberen en werkende tekenaars" W. A. Haanebrink, F.C. Knoll en A.J. van Mansvelt, een "modern tekengezelschap naar het gekleed model" opgericht *  . Op 12 oktober 1807 kwamen 31 leden in vergadering bijeen om het reglement van het nieuwe gezelschap vast te stellen en te ondertekenen *  . Pas enkele jaren later, in 1814, kreeg de vereniging de naam die zij tot in de 20ste eeuw zou houden: Schilder- en Tekenkundig Genootschap "Kunstliefde". Evenals het Schilderscollege bestond Kunstliefde uit werkende en kunstlievende leden; terwijl de leden van het college voor het merendeel tot de kleine middenstand hadden behoord, telde Kunstliefde echter juist veel gegoede burgers onder haar leden.
Het doel van het nieuwe genootschap was de beoefening en aanmoediging van de beeldende kunsten-waaronder men in de eerste plaats de schilder- en tekenkunst verstond-, en de verspreiding der kunstzin *  . Door het organiseren van tekenoefeningen en kunstbeschouwingen hoopte men dit doel te bereiken.
De tekenoefeningen stonden, in navolging van het Schilderscollege, niet alleen open voor de leden van Kunstliefde, maar ook voor de zoons van leden en voor onvermogende jongelieden. In artistiek opzicht ging Kunstliefde een andere weg dan het Schilderscollege dat, onder invloed van het classicisme, het tekenen naar naakt model op de voorgrond had geplaatst en een grote voorkeur had gekoesterd voor onderwerpen ontleend aan de klassieke mythologie en de bijbelse geschiedenis. De veranderingen in de kunstopvattingen aan het eind van de 18de eeuw waren tot het toen reeds ingesluimerde college niet meer doorgedrongen. Deze veranderingen betroffen een herwaardering van de Nederlandse schilderkunst uit de 16de en 17de eeuw, waardoor men zich steeds meer ging toeleggen op het maken van stillevens, landschappen en genrestukken, in de hoop door oefening de grote meesters te zullen evenaren. Ook de leden van Kunstliefde waren door deze nieuwe mode aangestoken. Hun bewondering ging in de eerste plaats uit naar de schilders uit de z.g. "Utrechtse School", zoals Jan van Scorel (1495-1562), Abraham Bloemaert (1564-1651), Joachim A. Wttewael (ca. 1566-1638), Gerard van Honthorst (1590-1656) en Herman Saftleven (1609-1685). Door deze ontwikkeling raakte op de tekenacademies en bij de kunstgenootschappen het tekenen naar naakt model op de achtergrond. Bij Kunstliefde werd, althans de eerste jaren, uitsluitend naar gekleed model getekend *  .
Uit erkentelijkheid voor het feit dat Kunstliefde haar tekenoefeningen ook openstelde voor niet-leden, bood het Utrechtse stadsbestuur het genootschap kosteloos onderdak aan: tot 1810 in het "Wapen van het Keyzerrijk" (Achter den Dom), tot 1830 in de lokalen boven de stadsschermzaal in de Minrebroederstraat (de oude lokalen van de tekenacademie) en tot 1847 in het "Huis van Themaat" (Achter den Dom). Bovendien ontving Kunstliefde vanaf 1813 van de gemeente een jaarlijkse subsidie van fl. 275.= *  . In 1847 verkocht de stad het "Huis van Themaat" en stelde zij Kunstliefde bij wijze van compensatie in de gelegenheid om enkele lokalen in het nieuwe 'Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats te huren. Het genootschap accepteerde dit aanbod, in de eerste plaats omdat de nieuwe lokalen ruimer waren dan die op het oude adres en in de tweede plaats omdat men hoopte en verwachtte dat het genootschap van zijn huurplicht zou worden ontslagen, zodra de gemeente het vrije bezit over het gebouw zou hebben verkregen. Deze verwachting ging echter in de volgende jaren niet in vervulling.
Uit het reglement dat in 1858 werd ingevoerd, blijkt dat Kunstliefde inmiddels haar taken en activiteiten had uitgebreid *  . Naast tekenoefeningen en kunstbeschouwingen was nu ook sprake van jaarlijkse ledententoonstellingen en lezingavonden. Bovendien werd in 1858 de oprichting van de "Vriendschappelijke vereeniging" en van de "Vereeniging tot bevordering der beeldende kunsten te Utrecht" gerealiseerd.
Een belangrijk feit uit de tweede helft van de 19de eeuw was de openstelling van het Museum Kunstliefde. In de afgelopen periode had Kunstliefde door schenking en aankoop 53 schilderijen, merendeels van kunstenaars uit de "Utrechtse school", en ca. 60 tekeningen verzameld. In 1870 stelde zij het stadsbestuur voor om deze collectie, vermeerderd met alle schilderijen van enige waarde die zich op het stadhuis bevonden, binnen het bereik van het publiek te brengen. Dit voorstel viel in goede aarde. De gemeente stond ca. 60 schilderijen, waaronder de bekende portretten van de Utrechtse Jeruzalemvaarders door Jan van Scorel, in bruikleen af en stelde tevens in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen gratis zaalruimte ter beschikking. De zorg voor het museum werd toevertrouwd aan een "Commissie van beheer" waarin, naast het voltallige bestuur van Kunstliefde, twee gemeenteraadsleden zitting hadden. Op 5 februari 1873 werd het museum officieel geopend. In 1885 verscheen een beredeneerde catalogus van de schilderijencollectie, in 1893 gevolgd door een supplement. Doordat de collectie gestaag groeide, bestond er reeds aan het eind van de 19de eeuw dringend behoefte aan meer museumruimte. Toen jarenlang onderhandelen met de gemeente op niets uitliep, besloot Kunstliefde in 1905 genootschap en museum onder te brengen in het gebouw Oudegracht W.Z. 152 (nu Oudegracht 35), dat sinds 1872 eigendom was van het bij het genootschap in beheer zijnde Boellaard-fonds. Nadat door een interne verbouwing en het aanbrengen van extra voorzieningen in het pand de veiligheid van de collectie voldoende was verzekerd, stemde de gemeente met de verhuizing in. Op 28 november 1905 werd het Museum Kunstliefde in zijn nieuwe behuizing officieel heropend.
Gefloreerd heeft het museum daarna echter nauwelijks meer. De belangstelling van het publiek ging meer uit naar eigentijdse kunstuitingen dan naar het werk van de oude meesters, en ook de ouderwetse manier van exposeren in het museum aan de Oudegracht stimuleerde niet tot veelvuldig bezoek. Volgens een ooggetuige waande de bezoeker er zich in een "schilderijenpakhuis" *  .
Aan het eind van de 19de eeuw leek het erop dat Kunstliefde aan hetzelfde euvel ging lijden als haar voorganger, het Schilderscollege, aan het eind van de 18de eeuw. Door zich af te sluiten voor de nieuwe richtingen in de kunst stootte zij jonge kunstenaars af en verloor zij veel kunstlievende leden aan de in 1895 opgerichte Vereniging "Voor de Kunst". Moderne kunstuitingen, zoals het expressionisme, het kubisme, "de Stijl" en het surrealisme ontwikkelden zich in Utrecht in het eerste kwart van de 20ste eeuw buiten Kunstliefde om.
Nog steeds was voor het genootschap de "Utrechtse School" het lichtend voorbeeld. De tentoonstellingen die zij presenteerde, waren traditioneel van inhoud en bestonden voor het merendeel uit werk van de eigen leden. Alleen de kunstbeschouwingen trokken, althans tot ca. 1915, nog veel belangstelling. In 1917 werden de tekenoefeningen, z.g. in verband met de kolenschaarste, stopgezet. Zij zouden pas in 1930 worden hervat. Wel werd in 1920 door het bestuur een poging gedaan om een tekenclub voor amateurs van de grond te krijgen. Een oproep in het Utrechtsch Dagblad leverde ruim 40 gegadigden op. Door de gemeente werd zaalruimte beschikbaar gesteld in het "Museum voor Kunstnijverheid" (Wittevrouwenkade 6). Vanaf najaar 1926 werd de cursus gegeven in het pand "De Besk" (Van Asch van Wijckskade 19). Er werd twee avonden per week getekend. De organisatie was toevertrouwd aan een commissie uit de deelnemers, bestaande uit J.W. Nortier, J.H. Maronier en L.T. Steffen *  . De artistieke leiding was in handen van het lid J.C. Wienecke . Deze trok zich echter vrij spoedig terug.
In het eerste seizoen schijnt alleen getekend te zijn naar gekleed model, vanaf het tweede seizoen werd daarnaast ook veel aandacht besteed aan het mannelijk en vrouwelijk naakt. In de maanden mei en juni werden bovendien tekenavonden in de openlucht georganiseerd met paarden en koeien als modellen. Deze openluchtbijeenkomsten stonden onder leiding van de leden Frans Oerder en Willem van Leusden. Tot 1926 kon de tekenclub op voldoende financiële steun van het genootschap rekenen. Toen het bestuur echter daarna de subsidie introk en van de deelnemers een flinke bijdrage in de kosten vroeg, maakte de club zich in 1927 los van Kunstliefde en zette zij de tekenoefeningen onder een eigen bestuur voort. De tekenclub " 't Krijtje", zoals zij zich sindsdien noemde, kwam een avond per week in het gebouw "Het IJzeren Hek" in de Breedstraat bijeen. In 1933 kreeg zij als het Utrechtsch Teekengezelschap "Het Krijtje" een meer officieel karakter *  .
Ook financieel stond Kunstliefde er in de eerste decennia van de 20ste eeuw slecht voor. Eigenlijk waren de zorgen al eerder begonnen. Zoals reeds vermeld, liet de gemeente Utrecht het genootschap vanaf 1847 huur betalen voor het gebruik van lokaliteit. Bovendien verleende de gemeente sinds 1877 geen subsidie meer. Nadat in 1905 het gebouw aan de Oudegracht was betrokken, bleek al spoedig dat het genootschap de huur (fl. 650.= per jaar) niet kon opbrengen, waardoor het steeds dieper bij het Boellaard-fonds in de schuld raakte. In 1915 werd voor het eerst een klein bedrag (fl. 250.=) aan huur betaald *  .
Op de ledenvergadering van 3 oktober 1914 werd het bestuur met algemene stemmen permanent verklaard. De vergadering zwichtte voor het argument van de secretaris, dr. N. van Buffel, dat het beheer pas kon worden overgedragen als de financiële toestand, met name de verhouding tot het Boellaard-fonds, weer gezond was.
Toen in 1916 de penningmeester E.C. Suermondt aftrad, werd zijn taak door de secretaris overgenomen. Sindsdien maakte deze, te zamen met de voorzitter prof. dr. W. Vogelsang, feitelijk het bestuur van Kunstliefde uit.
Om uit de financiële impasse te geraken, stelde Van Huffel in 1918 voor het Museum Kunstliefde op te heffen en de nog aanwezige kunstwerken te verkopen. In 1911 waren de schilderijen van de gemeente Utrecht reeds naar het stadhuis teruggebracht, nadat was gebleken dat het stadsbestuur niet in de kosten van het museum wilde bijdragen. Bovendien was het bekend, dat de gemeente plannen uitwerkte tot stichting van een stedelijk museum. Kunstliefde kon haar museale taak dus met een gerust geweten neerleggen. In 1918 verkocht zij 63 schilderijen aan de gemeente, waaronder werk van Wttewael, Van Poelenburgh, Abraham en Hendrik Bloemaert, Moreelse, Saftleven en enkele niet-Utrechtse schilders. De rest van de collectie werd in 1920 geveild. In totaal bracht de verkoop van het museum fl. 43.200.= op. De aan de stad verkochte schilderijen werden in 1921 opgenomen in de collectie van het in dat jaar geopende Centraal Museum aan de Agnietenstraat. Sinds 1919 werd een deel van het gebouw aan de Oudegracht verhuurd, o.a. aan de Vereniging "Het Groene Kruis" en aan het "Leger des Heils".
De opbrengst van de schilderijen en tekeningen bleek uiteindelijk toch niet voldoende om het financiële gat te dichten en in de volgende jaren bleef het met Kunstliefde bergafwaarts gaan. De secretaris-penningmeester voerde het financiële beheer op een dusdanige onzakelijke en eigenmachtige wijze, dat de boekhouding van het genootschap en die van het Boellaard-fonds steeds meer met elkaar verweven raakten. Aan het eind van de jaren twintig stond de liquidatie van Kunstliefde voor de deur. Mr. J.W.C. van Campen bracht de deplorabele toestand waarin het genootschap zich toentertijd bevond, aldus onder woorden:
"Na negen jaar, waarin geen ledenvergadering, geen bestuursverkiezing, geen rekening en verantwoording, geen jaarverslag, geen verificatie der geldmiddelen plaats had, het gehele bestuursbeleid met een dichte sluier bedekt was, wist niemand meer of, hoe en wanneer de inkomsten van het genootschap besteed werden. Het stemgerechtigde ledental was tot 23 teruggelopen" *  .
Toen eindelijk in januari 1929 het bestuur per circulaire de leden voorstelde het genootschap maar op te heffen, trad onder aanvoering van de edelsmid Leo Brom het tot dan toe smeulende verzet van enkele jonge leden openlijk naar buiten. Er verschenen felle artikelen in de Utrechtse kranten en van het bestuur werd geëist een ledenvergadering uit te schrijven. Op deze vergadering, die in oktober plaatsvond, bleek de oppositie nog niet sterk genoeg om te voorkomen dat de zittende voorzitter en secretaris werden herkozen. Na maandenlange discussies tussen de twee fel tegenover elkaar staande partijen die zich binnen het genootschap hadden afgetekend, kwam het tenslotte op 18 juni 1930 tot de vorming van een nieuw bestuur, waarin beide groeperingen waren vertegenwoordigd. Uit het meer behoudende kamp traden toe C. Begeer, J. Gabrïëlse en P.T.A. Swillens, en uit het radicale kamp jhr. dr. M.R. Radermaoher Schorer, ir. S. Ravensteyn en W. van Leusden. Als voorzitter koos men de buiten de partijen staande gemeentearchivaris, dr.W. C. Schuylenburg. De nieuwe penningmeester, jhr. Radermacher Schorer, wist binnen enkele jaren orde op zaken te stellen, zodat Kunstliefde van lieverlee het financiële debacle te boven kwam. In 1936 kon zij zich al weer permitteren het pand Prinsenstraat 23, het woonhuis van de in dat jaar overleden oud-secretaris dr. N. van Huffel, aan te kopen *  . In 1966 verkocht zij dit pand door aan het Boellaard-fonds *  .
In 1931 kwam tussen het Genootschap Kunstliefde en de Vereniging "Voor de Kunst" een vorm van samenwerking tot stand. "Voor de Kunst" had het in de crisisjaren niet gemakkelijk. Haar tentoonstellingen trokken nog altijd veel belangstelling, maar de kooplust van het publiek bleef daarbij ver achter. Ook het ledental van de vereniging was sterk teruggelopen. Kunstliefde verleende "Voor de Kunst" enige jaren subsidie in ruil voor het gebruik van de tentoonstellingsruimte in de Nobelstraat. In 1938 werd tot fuseren van beide verenigingen besloten. Kunstliefde nam het beheer van het gebouw in de Nobelstraat over, terwijl "Voor de Kunst" haar oude taak, het organiseren van tentoonstellingen, binnen het genootschap voortzette. In 1939 werd met toestemming van de erven Boellaard het pand Oudegracht 35 verkocht *  en werd met de vrijgekomen gelden door het Boellaard-fonds het pand Janskerkhof 5 aangekocht *  . Dit gebouw leek qua omvang en ligging uitermate geschikt om er in de-hopelijk nabije-toekomst een kunstenaarscentrum van te maken. Helaas stonden de omstandigheden in en na de Tweede Wereldoorlog de realisatie van dit plan in de weg. Momenteel is het pand nog steeds in het bezit van het Boellaard-fonds, dat het in afwachting van gunstiger tijden verhuurt.
De periode 1940-1945 zorgde trouwens op meer terreinen voor stagnatie. Naarmate de oorlogsjaren verstreken, kwamen steeds meer activiteiten stil te liggen: de jaarlijkse excursies, de tekenavonden, de lezingen, de kunstavonden en tenslotte ook de tentoonstellingen. De laatste tentoonstelling, gewijd aan het werk van Otto van Rees ter ere van zijn 60ste verjaardag, werd in juni 1944 gehouden. Veel leden werden onder de druk der omstandigheden nauwelijks meer geïnspireerd tot scheppend werk. Sommigen doken onder, anderen sloten zich aan bij het ondergrondse verzet. Het lid W. Jongejan, secretaris van de tentoonstellingscommissie, kwam als slachtoffer van een Duitse razzia om het leven.
Toen de landelijke Federatie van Beeldende Kunstenaars, waarbij Kunstliefde was aangesloten, vervangen werd door de Kultuurkamer, trad het genootschap uit deze organisatie. Slechts enkele leden werden individueel lid van de Kultuurkamer.
Na de bevrijding kwam het verenigingsleven weer snel op gang. Op 23 juni 1945 werd de eerste algemene ledenvergadering gehouden. Slechts drie leden werd, om hun onvaderlandslievende houding tijdens de bezetting, het lidmaatschap ontnomen. De eerste tentoonstelling na de oorlog (september 1945) was gewijd aan het werk van de leden die zich niet bij de Kultuurkamer hadden aangesloten. In het najaar van 1945 werden ook de tekenoefeningen hervat.
Een betere tijd leek voor Kunstliefde aangebroken. Een ander Kunstliefde trouwens dan dat van de 19de en begin 20ste eeuw. In de eerste plaats telde het genootschap nu niet meer uitsluitend schilders en tekenaars onder zijn werkende leden. Om aan te geven dat het voortaan ook openstond voor beoefenaars van andere beeldende kunsten, had het zijn oude naam "Schilder- en Tekenkundig genootschap Kunstliefde" ingeruild voor kortweg "Genootschap Kunstliefde". In de tweede plaats trad het genootschap sinds de fusie met "Voor de Kunst" duidelijker dan vroeger naar buiten als een exposerende vereniging.
In 1948 werd door Kunstliefde opnieuw een tekencursus voor amateurs in het leven geroepen, waarvan Willem van Leusden de leiding kreeg *  . Deze cursus in modeltekenen bestaat nog steeds. Na Van Leusden, die in 1956 als docent aftrad, werd de leiding door de jaren heen aan verschillende andere leden toevertrouwd.
Belangrijke stimulans voor de verspreiding van het werk der Utrechtse beeldende kunstenaars was en is de Kunstmarkt op het Janskerkhof die, voor het eerst in 1953, jaarlijks wordt georganiseerd door de Stichting Stadsontspanning. Deze ongedwongen ontmoetingen tussen publiek en kunstenaars zijn steeds weer een succes. Kunstliefde was vanaf het eerste uur bij de organisatie van de Kunstmarkt betrokken. Voorzitter van het eerste organiserende comité was Fedde Weidema. Veel leden proberen jaarlijks op de markt hun werkstukken aan de man te brengen.
Sinds 1954 ontvangt Kunstliefde van de gemeente Utrecht weer een jaarlijkse subsidie.
Leden
Bestuur
Tekenoefeningen
Kunstbeschouwingen - Circulerende portefeuille
Tentoonstellingen
Premies - Prijzen
Verlotingen - Ruilcirculatie
Vriendschappelijke vereeniging - De Hanekam
Fondsen
Archief
Addendum
Geraadpleegde literatuur
N.B. G.A.U. = Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht
HUA = Het Utrechts Archief
Bijlagen
1. Lijst van ere-voorzitters, voorzitters, secretarissen, penningmeesters en directeuren over 1807-1977
N.B. De jaartallen geven het benoemingsjaar weer
2. Lijst van gehouden tentoonstellingen over 1807-1977
N.B. De gegevens voor deze lijst zijn voornamelijk ontleend aan inv.nrs. 36, 241-246, 250-253 en 257-278
3. Specificatie van de verzameling tekeningen in inv.nrs. 460-469
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1807-1977
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van het genootschap Kunstliefde te Utrecht 1807-1977
Auteur:
J.G. Riphaagen
Datering toegang:
1983
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Opneming in beheer van een particulier, niet in eigendom verkregen
Omvang:
11,2 m zuurvrije dozen
Rubrieken:
Thema trefwoorden: