Uw zoekacties: Stadsambachtkinderhuis te Utrecht

718 Stadsambachtkinderhuis te Utrecht ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Stadsambachtkinderhuis te Utrecht
718 Stadsambachtkinderhuis te Utrecht
Inleiding
Stadsambachtkinderhuis te Utrecht
Organisatie: Het Utrechts Archief
In de vergadering van het College van Regenten, d.d. 16 september 1970, doet de directeur van De Hoge Stoep verslag van de werkzaamheden. De laatste tien jongens zijn vertrokken. Het verslag geeft 'geen aanleiding tot het maken van opmerkingen', aldus de notulist.
Hiermee kwam laconiek een einde aan een geschiedenis van kinderbescherming en armenzorg, die teruggaat tot begin 17e eeuw. Wat rest is een hoeveelheid papier in etappes overgebracht naar het stedelijk depot.
Het oudste gedeelte van het archief, dat gevormd is onder beheer van Gecommitteerden van de Ambachtskamer, later Regenten van het Stadsambachtskinderhuis, werd ca. 1880 overgebracht naar het Gemeente-archief en aldaar geïnventariseerd door de archivaris S. Muller Fz.
Met te verwijzen naar de inleiding op diens inventaris, moge ik verder volstaan met een korte beschrijving van de periode, voorafgaand aan het jaar 1828.
Na een kortstondig bestaan van een jaar -het laatste- onder de naam 'De Hoge Stoep', heeft het Kinderhuis drie eeuwen hiervoor als 'Stadsambachtskinderhuis' bestaan *  . En daar weer voor vinden wij het ambachtelijke terug in 'Ambachtskamer' en 'Ambachtskinderen'.
De stad Utrecht zat begin 17e eeuw met een aantal probleemkinderen, waarmee het-al langer bestaande-Weeshuis en andere instanties zich geen raad wisten. Het probleem werd als volgt gesteld in een ordonnantie van de Raad in 1609: 'Also dese stad met veel e vreemde enne van buyten innegekome bedelende ambachtskinderen vervult, ende de ongeregeldheyt derselver meest veroorsaakt werd, doordien veel meesters en meestersen, onder deksel van haar charitaat te bewijsen ende ambacht te leeren dikwijls een, twee of meer ambachtskinderen opnemen, die zij veel jaren lopende houden en meer gebruyken tot slaven, als tot ambachten te leeren ende te onderwijzen naar behoren' *  .
In 1619 werd een commissie ingesteld: Gecommitteerden van de Ambachtscamere. Deze hield toezicht op de betreffende kinderen, die voor stadsrekening bij burgers ondergebracht waren.
In 1674 besloot de Vroedschap: 'Tot menage en beter opvoedinge van de Ambachtskinnderen een huys tot dien te approprieëren om alle deselve kinderen daerine te doen plaetsen *  . Hiertoe werd het voormalige Agnietenklooster, aan de rand van de stad, in gereedheid gebracht. Zo'n tweehonderd kinderen namen in 1675 hun intrek in deze ruimte, die voortaan als Stadsambachtskinderhuis bekend zou staan. Tegelijk werden de Gecommitteerden ter Ambachtskamer van toen af Regenten van het Stadsambachtskinderhuis. Een Kinderhuis, dat als stedelijke instelling toch een hervormd karakter zou dragen, als gevolg van de officiële status van deze leer toentertijd.
Het was niet altijd even duidelijk, welke kinderen voor opneming in aanmerking konden komen. Kwamen er bijvoorbeeld ook wel wezen terecht; anderzijds had het Weeshuis nog de bepaling, dat 'zij geen stomme, dwase, mesmaecte ofte ongesonde kynderen, besmet met contagieuse sieckten ofte opene sweren en sullen mogen entfangen' *  . Een bepaling welke uiteraard van invloed zou blijken bij de samenstelling van de bevolking binnen het Stadsambachtskinderhuis. Deze invloed werd bovendien bestendigd, doordat bepalingen omtrent het vertrek uit het Kinderhuis niet door te voeren waren tegenover mensen, die zich buiten dit huis niet zouden kunnen handhaven. Zo werd het begrip 'ambachtskind' nogal rekkelijk.
Een gebeurtenis van ingrijpende betekenis vond plaats in 1754, toen Maria Duyst van Voorhout, douairière van wijlen Frederik Adriaen Baron van Reede, Vrijheer van Renswoude enz. enz. het Stadsambachtskinderhuis in haar testament noemde. Naast het Kinderhuis in Utrecht, benoemde zij verder nog het Weeshuis van Delft en het Weeshuis van 's-Gravenhage tot universeel erfgenamen van de Fundatie van Renswoude. Deze hield in 't kort in, dat een aantal van de meest begaafde jongens uit de Kinderhuizen afgezonderd konden worden, om te gaan studeren. In Utrecht pakten de heren regenten de zaak groots aan. Om de zogeheten 'élèves' te kunnen afzonderen, werd een indrukwekkende gevel gebouwd, waarachter het Kinderhuis verdween, en een aparte vleugel voor de Fundatie verrees. Beide vleugels kregen een eigen binnenbestuur, en hun eigen huishouden. Voor beide instellingen bleef het regentencollege één en hetzelfde; ten opzichte van elk afzonderlijk functioneerde het echter in verschillende hoedanigheid. Nu eens als regenten van het Stadsambachtskinderhuis, dan weer als regenten van de Fundatie.
Inmiddels bleef het Kinderhuis wat het was, en het roerde zich wel; gelijk J.H. Adriani opmerkt, hoe vooral in de 2e helft der 18e eeuw de tuchteloosheid groot was: 'Het beeld dat wij van den toestand in het Kinderhuis aan het einde van de 18e eeuw verkrijgen, is niet verheffend' *  . Vervolgens brak een tijd van onzekerheid aan. Politieke verwikkelingen tussen 1795 en 1813 manifesteerden zich in de wisselende samenstelling van het regentencollege. Regenten moesten zich krachtig teweer stellen tegen pogingen het Kinderhuis onder staatsgezag te krijgen, of aan het godsdienstig karakter hiervan afbreuk te doen. Tweemaal moest het Huis ontruimd worden, en werden de kinderen elders ondergebracht. In 1795 voor de duur van acht maanden. In 1810 zelfs voor de duur van zeven jaar. Het aantal kinderen daalde in 1813 tot 85.
Enige verlichting in de problemen bracht het fonds Hessing in 1821. Toch zou het aantall kinderen nog verder dalen. In 1828 zelfs tot 19.
Een nieuw probleem diende zich aan met de Maatschappij van Weldadigheid: kinderen van 6 tot 18 jaar moesten op transport naar de kolonies van deze Maatschappij. Bij Koninklijk Besluit van 1 maart 1823 werd bepaald, dat de gemeenten geen hogere subsidie meer mochten verstrekken aan de godshuizen dan fl. 30.- per kind, mits de kinderen naar de kolonies vertrokken. Een onmogelijke zaak voor de regenten. Zij lieten zoveel mogelijk kinderen opnemen bij familieleden van de kinderen.
Per 1 januari 1825 verviel de stedelijke subsidie. Vier meisjes en twee jongens verlieten in augustus van dat jaar het Kinderhuis en werden naar Frederiksoord gebracht.
In 1827 werd aan regenten tevens verboden openbare inzamelingen te houden.
Allengs gaat zich een discussie ontwikkelen over de verhouding Kinderhuis/Gemeente. Een discussie die soms hoog op zou laaien. Tot in de schoot van het regentencollege, en althans zou duren tot in de na-dagen van het Kinderhuis. Zo merkt-met betrekking tot dit verbod tot openbare inzameling-de secretaris van de plaatselijke Armenraad, J.H.Adriani, in 1941 op, dat regenten meenden dat 'nu de steun van het Gemeentebestuur hun ontvallen was, zij ook gerechtigd waren tot een meer onafhankelijke houding' *  .
Daarentegen beweert regent A.J.S. van Lier: 'Het is te betreuren, dat Dr. Adriani niet heeft bemerkt, dat het Stads-Kinderhuis van de stad Utrecht op 1 januari 1825 had opgehouden te bestaan, en dat toen de regenten zijn voortgegaan de aan hen toevertrouwde fondsen te bestieren' *  . Naar het idee van deze regent zijn diens voorgangers toen primair bijeengebleven als beheerders van de Fundatie. Maar secundair als initiatiefnemers van een klein huishouden van kinderen, dat niet groter was, dan dat regenten zelf met de bestaande fondsen konden bekostigen. Ging dit onder dezelfde naam als voorheen, in feite was het een particuliere kweekschool, door regenten ondernomen, en door hen wel geheten: 'Voorhof tot de Fundatie'.
Deze situatie, ontstaan in 1825, zou zo blijven tot 1917. Na het inhouden van subsidie en het verbod tot openbare inzamelinge, ontnam de Gemeente bovendien in 1830 de ruimte aan de kinderen, die zij nog steeds bewoonden. Een oplossing hiervoor werd gevonden door regenten van de Fundatie, door aan hun Voorhof de westelijke vleugel van de Fundatie in bruikleen te geven.
Het getal der kinderen bleef beperkt tot gemiddeld 24; voornamelijk jongens. Meisjes werden opgenomen, als dit voor hulp in de huishouding wenselijk was. Boven dit getal van kwekelingen kwam vanaf 1841 nog een aanwas van 'buitengewone kostkinderen'. Dit waren kinderen die niet voor rekening van het Huis kwamen, maar op kosten van 'liefdadige burgers' met belangstelling voor een 'bijzonder tehuis met gunstige reputatie' opgenomen werden.
De Armenwet van 1854 rangschikte het Stadsambachtskinderhuis onder artikel 2, letter d: instellingen van gemengde aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en door bijzondere personen gezamenlijk wordt voorzien. Hiermee in overeenstemming, rapporteert archiefambtenaar J.C. Overvoorden in 1891 nog: 'Hoewel het ambachtskinderhuis oorspronkelijk eene zuiver stedelijke instelling was, meen ik dat zij dit karakter verloren heeft (...) en is onder te brengen onder rubriek d' *  .
Maar in 1899 liet het Gemeentebestuur weten, dat dit onjuist was. Het moest letter a zijn: gemeente-instelling. Het merendeel der regenten kwam in verzet, en raadpleegde tenslotte de rijksadvocaat Thorbecke. Deze gaf in 1905 de Gemeente gelijk. Regenten berustten. Deels ook omdat de belangen van regenten die van de Gemeente kruisten. Vanaf 1886 al -na de cholera-epidemie- stamden plannen van regenten tot een grootscheepse verbouwing. Deze zorg nu zagen regenten afgewenteld op de Gemeente. De Gemeente van haar kant zat al geruimte tijd opgezadeld met het probleem van een aantal jonge kinderen, die tezamen met ouden-van-dagen onderdak vonden in het Stedelijk Armenhuis.
Hoe dan ook: in de wettelijke status van het Stadsambachtskinderhuis was een vorm van duidelijkheid gekomen. In 1912 werd in dit kader het Kinderhuis, als Instelling van Weldadigheid, door een wijziging in de Armenwet rechtspersoonlijkheid toegekend. In hetzelfde jaar kwam in dit kader de Fundatie ter sprake. De wethouder van Armwezen Van Zijst-zojuist door B. en W. aan het regentencollege toegevoegd, zette -aldus Van Lier- uitvoerig voor zijn mede-regenten uiteen, dat de Fundatie een erfenis van het (immers gemeentelijke) Stadsambachtskinderhuis zou zijn. B. en W. voegden de daad bij het woord. In 1914 gaven zij de Dienst der Gemeentewerken opdracht een plan te ontwerpen tot gezamenlijke huisvesting van de kinderen uit het Armenhuis en de kinderen, die sinds 1825 gastvrijheid genoten in de westelijke vleugel van de Fundatie-aldus Van Lier -in deze zelfde vleugel. En vervolgt hij in 1969: 'In zijn op 2 oktober 1916 aan B. en W. uitgebracht advies heeft S. Muller Fz., gemeentearchivaris, de fantasie dat er in 1674 een stadskinderhuis zou zijn 'opgericht' hetwelk nog zou bestaan toen hij zijn rapport schreef, gevolgd. Dit stuk was kennelijk bestemd de in de voordracht aan de Gemeenteraad vervatte 'constructie' van mr. Van Zijst te ondersteunen' *  .
Wat ervan zij, in 1917 stelde de Gemeenteraad het 'Reglement voor het Stads-ambachtskinderhuis' vast. Hierop maakte de Gemeente een aanvang met de verbouwing van de westelijke vleugel. Deze werd door de Gemeente uitgevoerd, maar namens regenten, aangezien het Kinderhuis in 1912 rechtspersoon geworden was. Met deze rechtspersoon ging de Gemeente in 1918 een overeenkomst van ruiling aan, daarbij in feite beschikkend over eigendommen van de Fundatie, aldus Van Lier.
Dat de Fundatie overigens een stichting was, en niet een erfstelling aan het gemeentelijk Kinderhuis, werd door de Hoge Raad in 1936 bevestigd. De vraag of het Kinderhuis een stichting zou zijn, werd in 1958 gesteld. En wederom werd -als in 1912- het Kinderhuis in het reglement vastgesteld als 'burgerlijke instelling van weldadigheid'. Hierop verschenen in 1961 drie partijen voor de notaris: het Stadsambachtskinderhuis, de Fundatie en de Gemeente. Zij verklaarden gedrieën te willen herstellen in de onjuiste tenaamstelling in de kadastrale registers bij de ruilovereenkomst van 1918. Echter deze overeenkomst was-volgens Van Lier-juridisch gezien, volkomen 'waardeloos'. Naar aanleiding van de publicatie 'Een bijzonder geval van bedrog, gepleegd door de overheid' door Van Lier werd in de regentenvergadering van 11 augustus 1970 besloten de publikatie voor kennisgeving aan te nemen en zal 'regent Hugenholtz eens informeren, of er bij een van de studenten interesse bestaat, de strijd inzake het eigendomsrecht als studieobject te kiezen'.
Om terug te komen op de kinderen: 1 januari 1919 waren er elf jongens en tien meisjes. Het jaarverslag van 1919 meldt: 'De kinderen hebben tot 15 Maart 1919 verblijf gehouden in het gebouw der Fundatie van Renswoude, op welken datum het nieuwe gebouw in gebruik kan worden genomen'. En: 'Op 15 Maart werden uit het Armenhuis opgenomen 16 jongens en 13 meisjes'. In hetzelfde jaar richtte het college van regenten zich tot het Ministerie van Justitie, met het verzoek om het Kinderhuis te plaatsen op de lijst van gestichten, geschikt tot opname van voogdijkinderen. Toen bleek hoeveel alsnog in het gebouw gewijzigd zou moeten worden, lieten zij de zaak voorlopig rusten. Maar tien jaar later herhaalden zij het verzoek. Ditmaal gevolgd door de gunstige beschikking, dat het gesticht geacht kon worden te voldoen 'aan de bij de wet gestelde eischen voor de verpleging van ten hoogste 74 pupillen'. Benevens deze justitiële erkenning van het Kinderhuis, werd in 1950 het college van regenten door het Ministerie van Justitie aanvaard als voogdij-instelling of -vereniging, belast met de zorg voor 'eigen voogdijkinderen'.
In de oktobervergadering van 1957 rapporteert de (eerste vrouwelijke) regent Stolp: 'Dat wij op het ogenblik zoeken naar naar de meest efficiënte functionering van ons huis, is niets bijzonders, hoogstens doen wij het wat laat (......). Ons huis heeft in de huidige vorm geen reden van bestaan meer'.
Veranderde in 1958 niets aan de juridische status van de burgerlijke instelling van weldadigheid, toch stelde een kleine wetswijziging het Kinderhuis open voor kinderen uit het gehele land.
In 1959 laat het college van regenten aan B. en W. weten, dat 'het aanbod van het vroegere type weeskinderen zozeer terugliep, dat het Huis onderbezet raakte, en dat landelijke bekendheid is gegeven aan de mogelijkheid in het Huis ook kinderen met opvoedingsmoeilijkheden te plaatsen, waardoor het sedert november 1958 weer volledig is bezet'. Hierop aansluitend vragen regenten om meer en beter gespecialiseerd personeel.
In 1963 merkt H.H. Kraan als consulent van het toenmalig Verbond van Algemene Instellingen voor Kinderbescherming, in zijn verslag op: 'Omdat men gebonden was aan een bestaand gebouw, is men er niet volkomen in geslaagd van alle groepen paedagogische eenheden te maken. Daar staat tegenover dat het gebouw een eigen sfeer heeft en als zodanig geborgenheid biedt! Maar: in 1968 vertoonde de exploitatie van het Huis een nadelig saldo. Regenten aan B. en W.: 'In maart van dit jaar zette een daling in van de bezettingsgraad tot ver beneden het peil waarop onze begroting voor 1968 was gebaseerd (...).
De plaatsende instanties gaan er de laatste tijd meer en meer van uit, dat uit-huis-plaatsing een middel is, dat slechts in laatste instantie dient te worden gebruikt'.
Er werd een oplossing gezocht in de geleidelijke omschakeling naar tehuis voor studerende en werkende jongens.
Er was haast bij: ook het voormalig Gereformeerd Burgerweeshuis had plannen in die richting. De tekeningen zouden reeds klaar liggen! Ook werd besloten geen nieuwe voogdijen meer te aanvaarden. De combinatie van voogdijvereniging en eigen inrichting leek al langer minder juist. Zeker toen de inrichting omgebogen werd naar tehuis voor studerende en werkende jongens.
In 1969 werd het Tehuis nog in allerijl omgedoopt tot 'De Hoge Stoep'. Maar het mocht niet meer baten. De Minister van Justitie schreef in maart 1970 aan het college van regenten, dat het gebouw zich niet erg leende voor de huisvesting van schoolgaande en werkende jeugd; en dat geen subsidie voor verbouwing toegekend zou worden, omdat het niet in het belang van de justitiële kinderbescherming noodzakelijk zou zijn, dat het tehuis zou blijven voortbestaan. Hiermee was het lot wel bezegeld.
De Gemeente, ook niet bereid een jaarlijks terugkerend tekort, geschat op fl. 80.000,- aan te zuiveren (vooral niet nu een minderheid van de kinderen uit de stad Utrecht afkomstig was) kreeg dan ook van regenten het advies, de exploitatie te beëindigen. Per 1 september 1970 wordt het Tehuis gesloten. Regenten, bovendien geen mogelijkheid ziende om-na sluiting van het gebouw-nog langer te voldoen aan de richtlijnen, vastgelegd in het reglement, adviseren de dan nog resterende instelling 'Het Stadsambachtskinderhuis' ook maar-na afwikkeling van de liquidatie, in casu: de overdracht van eigendommen, vorderingen en schulden aan de Gemeente Utrecht-op te heffen.
Het Ministerie van Justitie kon overigens geen aanleiding vinden, een bijdrage te verstrekken in het liquidatie-tekort, gezien de bijzondere verhouding tussen het Tehuis en de Gemeente Utrecht.
Weinig Utrechtenaren van de velen, die achter de hoge gevel in de Agnietenstraat niets anders vermoedden dan-kortweg-de Fundatie, zullen wakker gelegen hebben van de begrips- en spraakverwarring, die voort bleef woekeren en haar weg vond tot achter die gevel, tot in de winter van 1973, tot in de laatste notulen: 'Regent Westerouen van Meeteren vraagt zich af-nu de stichting (sic) bij raadsbesluit van 23 maart 1972 is opgeheven, of het juist is dat de nieuw benoemde 1e huismeester van de Fundatie (!) de notulen arresteert'. In de voordracht van B. en W., d.d. 23 maart 1972, waarop het raadsbesluit genomen werd, de burgerlijke instelling 'Het Stadsambachtskinderhuis' op te heffen, werd de vraag aldus geformuleerd: 'Een vraag op zichzelf is, of de band tussen de Fundatie van Renswoude en het gemeentebestuur van Utrecht geheel wordt verbroken, wanneer de vroegere schakel, het kinderhuis, is weggenomen'.
Tien jaar eerder schreef Van Lier: 'Nog leeft in mijn herinnering, hoe -in de avondvergadering van de Gemeenteraad (naar ik meen)18 januari 1917- de wethouder Van Zijst ten antwoord aan het raadslid Van Bolhuis opmerkte, dat uit de verhouding Kinderhuis/Fundatie niemand goed wijs kon worden'.
Beide data spelen in een periode die -afgezien van het gelijk van Van Lier c.s. of de Voorhof tot de Fundatie fundamenteel verschilde van Het Stadsambachtskinderhuis, dat in 1919 pas een aanvang genomen zou hebben- toch in meerdere opzichten verschilde van de voorafgaande periode. Na 1919 werden regenten geconfronteerd met een warme, soms bijzonder intensieve controle van en door burgerij en overheid.
Zelfs de functie van secretaris-rentmeester werd openlijk ter discussie gesteld; evenals het exclusief-masculiene karakter van het regentencollege.
De secretaris van de Armenraad, Adriani, schrijvend over het Kinderhuis tot aan het jaar 1900, besluit met de opmerking, dat zijn 'onderzoek naar het verleden van het Utrechtsche Kinderhuis geen nieuw licht heeft kunnen werpen op de kinderverzorging in vorige eeuwen' *  . Voor de rest van de geschiedenis zou men geneigd zijn, zich bij de vorige spreker aan te sluiten. Verhaalt Adriani hoe in 1749 op een ochtend om 7 uur vijf meisjes dronken thuis komen *  , in 1917 zou dezelfde-op grond van mededelingen van de geneesheer-zich tijdens een vergadering van de Armenraad hebben laten ontvallen, dat het Ambachtskinderhuis een 'broeinest van onzedelijkheid' zou zijn. Verhaalt Adriani, hoe in 1733 dronken jongens de binnenvader nogal eens mishandelden *  ; in 1929 slaat één van de jongens de suppoost de tanden uit zijn mond.
In 1963 rapporteert consulent Kraan, dat de 'interessante geschiedenis van het Stadsambachtskinderhuis temeer interessant is, omdat wij de sociale geschiedenis erin weerspiegeld zien! Mogelijk geldt dat ook nog voor de korte periode hierna, tot en met de opheffing. Maar uitzonderlijk lijkt de geschiedenis niet. Evenmin als uitzonderlijk is, dat de notulen van maart 1970 vermelden, dat er schade veroorzaakt is door joy-riding, en dat uit het kastje van een van de jongens 100 gram 'hasschisch' te voorschijn kwam.
In november 1928 wordt genotuleerd, hoe een geest van verzet heerst onder de grote jongens en hoe een drietal 'uitbreekt om naar een fakkeloptocht van de U.H.V. te gaan'. Van een van hen, G.v. 't Net, wordt later beweerd, dat hij als jochie van twaalf op het 'uiterst Spartaanse Stadsambachtskinderhuis belandde, waar ook onderling een meedogenloze terreur heerste' *  . En dat hij 'tijdens zijn opsluiting in het Weeshuis' in zijn vroegste jeugd allerlei sexuele frustaties zou hebben opgelopen' *  . In 1943 is een aan het college toegevoegde N.S.B.-regent nijdig, dat een groep kinderen uit het Stadsambachtskinderhuis-zich onder leiding van kinderjuffrouw Reinek op de Hoge Dijk in de richting van Hollandse Rading bevindend-luidkeels het bekende lied ' Het is plicht dat ied're jongen' zong en 'met zeer grote geestdrift werd vervolgens gezongen 'Voor Koningin en Vaderland'.
Zo kan drie eeuwen sociale geschiedenis en tragiek uitvoerig geïllustreerd worden. Maar deze geschiedenis wordt temeer interessant in het licht van bijv. het concrete feit, dat dezelfde Gerrit van 't Net in het jaar 1943 al lang en breed (?) op kosten van de Fundatie van Renswoude tot in Parijs heeft kunnen studeren *  .
De verhouding van het Stadsambachtskinderhuis tot de Fundatie van Renswoude maakt de geschiedenis van dit Kinderhuis tot een unieke geschiedenis. Althans, dat is de indruk bij de inventarisatie van het archief.
Archief
Literatuur

Kenmerken

Datering:
1828-1973
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van het stadsambachtskinderhuis te Utrecht 1828-1973
Auteur:
M. Boon
Datering toegang:
1979
Openbaarheid:
Beperking in openbaarheid tot 2050 voor de inv. nrs. 8-15, 51-72, 74-80, 106-107 en 151-189. Raadpleging van niet-openbare archiefbescheiden slechts mogelijk na schriftelijke toestemming van de directeur het Utrechts Archief
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
7,35 m zuurvrije dozen
Categorie:
Archiefvormer(s):