Uw zoekacties: Financiële instellingen van de landsheer en van de Staten va...

37 Financiële instellingen van de landsheer en van de Staten van Utrecht en daarop volgende gewestelijke besturen ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
De instellingen
De archieven
37 Financiële instellingen van de landsheer en van de Staten van Utrecht en daarop volgende gewestelijke besturen
Inleiding
De archieven
Organisatie: Het Utrechts Archief
De centralisatie van het bestuur onder Karel V impliceerde, dat de in Den Haag gesloten rekeningen van de domeinen en de bijbehorende boekhoudkundige stukken aldaar bleven berusten. Na het vertrek van de Rekenkamer en behalve deze ook de Leen- en Registerkamer naar Utrecht in 1572 kwam een groot deel van de archieven van deze instellingen in Utrecht terecht, alwaar ze kwamen te berusten onder de mede uitgeweken griffier mr. Cornelis Oem van Wijngaerden.
De satisfactie van 1577 bepaalde, dat de archivalia van de Hollandse Rekenkamer teruggebracht zouden worden naar Den Haag met achterlating van de uitsluitend op Utrecht betrekking hebbende stukken: Syn Excellentie, zal ook onder die van de Rekenkamer, die 't Utrecht resideren, laten blijven die pampieren, registers ende andere secreten, die stadt steden ende landen van Utrecht betreffende, sonder die in Hollant te laten vervoeren. De scheiding tussen Hollandse en Utrechtse stukken is niet al te zorgvuldig geschied. In de tweede helft van de 19e eeuw zijn door de algemene rijksarchivaris een aantal stukken naar het rijksarchief in Utrecht overgebracht, die geacht konden worden onder de bepaling van de satisfaktie van 1577 te vallen. Daaronder bevonden zich ook bij de Rekenkamer ingeleverde rekeningen van de Utrechtse rentmeester-generaal welke vervolgens konden worden aangevuld door overbrenging van een aantal andere, weliswaar rendantsexemplaren, uit het kapittelarchief van Oudmunster, die daar waren beland doordat de rentmeester-generaal Jacob van Beusinchem tevens kanunnik van Oudmunster was.
Na de overname van de soevereiniteit door de staten werden hun archivalia bewaard in de secretarie en de oudere stukken in de charterkamer. In de tweede helft van de 17e eeuw echter werden de oudere stukken van financiële aard successievelijk overgebracht naar een vertrek naast de Financiekamer aangeduid als het zwijgertje. Met de zorg voor deze archivalia was niet alleen de secretaris van de Financiekamer maar ook de commies belast. Diens instructie uit 1688 vermeldde, dat tot zijn taken behoorde het besorgen, dat alle de papieren ende chartres, soo tot de kamer van finantie, als die van de reeckeninge behoorende, en wel specialijk de reeckeningen ende de respective bewijsen ende acquiten daartoe relatief, wel en in goede ordre ende voorts van alle verderf werden bewaart ende geconserveert. Tot de hier bedoelde stukken behoorden naast de rekeningen en bijlagen de door de commies uitgeschreven leggers, contrarollen van de verpachtingen, registers van mandaten, restantlijsten en dergelijke, de memoranda en correspondentie van de Financiekamer en de periodieke staten van inkomsten en uitgaven. Tenslotte dienen nog de akten van borgstelling sinds 1581 genoemd, die eveneens in de late 17e eeuw van de secretarie naar de Financiekamer werden overgebracht. Aldus werd de Financie- en Rekenkamer, toen zij eenmaal ingeburgerd was, niet alleen een archiefvormende instelling, maar tot op zekere hoogte ook een bewaarplaats van archivalia van financiële aard uit de tijd voorafgaande aan haar oprichting en van stukken afkomstig uit aan haar ondergeschikte kantoren.
Van deze kantoren is dat van de rentmeester-generaal der domeinen het oudste en voornaamste. Teruggaand tot ver in de geschiedenis werden hier de aan de landsheer toekomende tijnzen, pachten, tollen, accijnzen en dergelijke geïnd. In de 16e eeuw kwamen hier nog de gebeneficieerde goederen bij bestaande uit geseculariseerde pastorie-, vicarie-, kapellarie-, en broederschapsgoederren, waarvan de inkomsten werden geïnd door een aparte ontvanger. Hetzelfde was reeds in de 16e eeuw het geval met de domaniale watertollen te Utrecht, Wijk bij Duurstede en Vreeswijk. Ook met de inning van de bisdomtienden, die vanaf de overdracht van het wereldlijk gezag in 1528 aan Karel V toekwamen was een zelfstandige ontvanger belast. Terwijl deze bisdomtienden als uitvloeisel van een akkoord in 1541 gesloten tussen keizer en bisschop opnieuw aan laatstgenoemde toekwamen, werden ze in 1581 door de staten geseculariseerd en als een afzonderlijk kantoor beheerd.
Aanvankelijk werden in de 16e eeuw de belastingen geïnd door de kameraar van de staten, sinds 1577 genoemd de ontvanger van de staten-imposten. Deze inde onder andere het huisgeld en het oudschildgeld. Na de differentiatie van de belastingkantoren en de daarmee gepaard gaande opheffing rond 1589 van het kantoor van de staten- imposten, kwamen er voor beide belastingen aparte ontvangers. De inning van het oudschildgeld en het later ingevoerde dubbel oudschildgeld, werd in 1657 verdeeld tussen twee ontvangers, die elk een deel van de provincie tot ambtsgebied kregen. Tenslotte werden beide kantoren in 1715 opgeheven en ondergebracht, bij de ontvanger van het ene deel van de generale middelen afdeling losrenten. Dit lot was in hetzelfde jaar ook het huisgeld beschoren. Afgekondigd bij plakkaat van de staten d.d. 17 september 1578 kwam een nieuwe belasting tot stand bestaande uit heffingen op turf, bakstenen, wijn, bier, zout, slachtvee, gehoornd vee, ter waag komende goederen en dergelijke. De heffingen, die over het algemeen verpacht werden, waren zo groot in getal en diversiteit, dat de inning in 1658 werd verdeeld over een ontvanger van het ene deel en van het andere deel van de generale middelen.
Sinds de incorporatie van de inning van het oud-schild-, huis- en haarstedegeld in 1715 bij de ontvanger van het ene deel van de generale middelen kwam er opnieuw een splitsing tot stand wat resulteerde in de vorming van de kantoren van het ene deel van de generale middelen afdeling losrenten en afdeling lijfrenten. De kostprijsverhogende belastingen, die aanvankelijk werden geïnd door de ontvanger van het oudschildgeld, en de inning van de bij quotisatie geheven middelen, dat wil zeggen opgelegd naar geschat verbruik, werden in 1657 samengebracht onder de ontvanger van het consumptiegeld en de quotisatie. De opbrengst van de belasting op de overdracht van onroerend goed, geheven sinds 1591 en bestaande uit de 40ste penning, stond onder de verantwoordelijkheid van een afzonderlijke ontvanger, die sinds 1628 tevens de 30ste penning inde op de verkrijging van onroerend goed krachtens onbezwaarde titel, in 1668 verhoogd tot de 20ste penning. Tenslotte waren er de ontvanger van het klein zegel, geheven sinds 1625, en van de belasting op de ontgronding en op de uitvoer van turf, geheven respectievelijk sinds 1580 en 1679.
Toen de gewestelijke besturen bij het opgaan van Utrecht in het Franse keizerrijk werden opgeheven, verdwenen de archieven naar de zolder van het vroegere statengebouw en vervolgens in 1813 deels naar de zolder van de voormalige S. Paulusabdij en deels naar de zolder van een drukkerij. Reeds enkele jaren later zijn grote hoeveelheden naar de papiermolens verzonden of gebruikt als scheurpapier. Van een serieuze selectie van de stukken lijkt nauwelijks sprake te zijn geweest, behalve dan dat men de recentere rekeningen - sinds ongeveer 1770 - bijna integraal intact heeft gelaten. Opvallend is, dat men van met name 18e eeuwse manualen de perkamenten kaften heeft bewaard, terwijl de inhoud werd vernietigd. Door deze vroeg 19e eeuwse vernietigingswoede zijn de archieven, die in de onderhavige inventaris zijn beschreven, niet meer dan restanten. Vooral uit de eerste helft van de 17e eeuw is bijna alles verloren gegaan, behalve de afgeloste akten van los- en lijfrenten, die als geschreven op perkament, wellicht niet deugden voor scheurpapier.
De inventarisatie
Bewerkingsgeschiedenis
Bijlagen
Concordantie op S. Muller Fz., Catalogus van het archief der Staten van Utrecht, 1375-1813 (Utrecht 1915)
Concordantie op R. Fruin, Catalogus van de archieven der collegiën, die voor 1811 binnen de tegenwoordige provincie Utrecht rechterlijke functiën uitgeoefend hebben (Utrecht 1893)
Concordantie op J. de Hullu en S.A. Waller Zeper, Catalogus van de kleine kapittelen en kloosters (Utrecht 1905)
Concordantie op R. van Royen, Beschrijving van de doop-, trouw-, begraafboeken, overlijdensregisters enz. in de provincie Utrecht, dateerende van voor de invoering van den burgerlijken stand ('s-Gravenhage 1930)
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1529-1811
Toegangstitel:
Inventaris van de archieven van de financiële instellingen van de landsheer 1529-1581 en van daarop volgende gewestelijke besturen 1581-1811
Auteur:
P.C.B. Maarschalkerweerd
Datering toegang:
1983
Datering bewerking:
2011
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
1981 charters; 0,01 m charters; 71,72 m oude verpakking
Rubrieken: