Uw zoekacties: Tuchtrechter voor de voedselvoorziening te Utrecht

271-2 Tuchtrechter voor de voedselvoorziening te Utrecht ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
De archieven van de centrale en decentrale organen van de crisis-tuchtrechtspraak en de tuchtrechtspraak voor de voedselvoorziening zijn in 1981 geïnventariseerd door J.J. Buskes en J.W. van Doorn en in 1986 geherïnventariseerd door R.H.C. van Maanen namens de Centrale dienst post- en archiefzaken van het Ministerie van Justitie. Deze inventaris is voorzien van een uitvoerige algemene inleiding (zie de bijlagen).
Het archief van de tuchtrechter voor de voedselvoorziening te Utrecht is door het Ministerie van Justitie op 14 april 1986 aan de Rijksarchivaris in Utrecht overgedragen. Na het herverpakken bedraagt de omvang van het archief 6 meter.
Bijlagen
Inleiding bij de centrale inventaris
N.B. Deze inleiding, van de hand van J.J. Buskes en J.W. van Doorn, werd in 1981 gepubliceerd in de "Inventarissen van de archieven van de Centrale Commissie voor de tuchtrechtspraak, het Centraal College voor de tuchtrechtspraak en de Tuchtrechter vooe de voedselvoorziening".
271-2 Tuchtrechter voor de voedselvoorziening te Utrecht
Bijlagen
Inleiding bij de centrale inventaris
N.B. Deze inleiding, van de hand van J.J. Buskes en J.W. van Doorn, werd in 1981 gepubliceerd in de "Inventarissen van de archieven van de Centrale Commissie voor de tuchtrechtspraak, het Centraal College voor de tuchtrechtspraak en de Tuchtrechter vooe de voedselvoorziening".
NB:
Deze inleiding, van de hand van J.J. Buskes en J.W. van Doorn, werd in 1981 gepubliceerd in de "Inventarissen van de archieven van de Centrale Commissie voor de tuchtrechtspraak, het Centraal College voor de tuchtrechtspraak en de Tuchtrechter vooe de voedselvoorziening".
Organisatie: Het Utrechts Archief
Geschiedenis van de (crisis-)tuchtrechtspraak voor de voedselvoorziening
Door diverse, zowel nationale als internationale oorzaken daalde de opbrengst van onze landbouwproducten sinds 1929 aanzienlijk. Exporteerden we in 1928 nog voor een bedrag van fl. 690.200.000,- aan landbouw-producten, in 1930 was dit al gedaald tot fl. 582.800.000,-, in 1931 tot fl. 459.400.00,- en in 1932 zelfs tot fl. 306.500.00,-.
Deze scherp afnemende export werd onder andere veroorzaakt door een algemene wereldverarming; onder andere de muntdepreciatie, de val van de Engelse pondsterling, de betalingsmoeilijkheden een land als Duitsland (een naslepend gevolg van de Eerste Wereldoorlog), terwijl er tevens sprake was van een internationale overproductie van landbouwproducten.
Sommige landen, waaronder het al eerdergenoemde Duitsland, gingen ertoe over hun landbouwproducten voor dumpprijzen op de internationale markt te brengen, waardoor diezelfde producten aanzienlijk goedkoper werden dan de in ons land verbouwde producten.
Bovendien kwam hierbij dat Nederland als enigste land een niet-beschermde (van regeringswege) landbouw had.
In 1929 werd dan ook het eerste initiatiefvoorstel ingediend om te komen tot een steunmaatregel voor een bepaald onderdeel van de landbouw.
De leden van de Tweede Kamer, de heren Van den Heuvel, Kortenhorst, Weitkamp en Bierema dienden bij begeleidend schrijven van 28 februari 1929 een voorstel van wet in, om te komen tot het verlenen van tijdelijke steun aan de bietwortelsuikerindustrie. Dit voorstel werd later echter door de Eerste Kamer verworpen.
Tot 1931 zou het bij incidentele financiële bijstand – welke direct uit de schatkist kwam – blijven. Gezien ’s lands slechte economische positie ging men over op een systeem van heffingen waaruit fondsen voor steunverlening, de zogenaamde steunwetten, ontstonden. Voorbeelden hiervan zijn de Tarwewet (1931), de Crisis-Zuivelwet (1932) en de Crisis-Varkenswet (1932).
Daar er diverse maatregelen onafhankelijk van elkaar werden genomen werd het geheel echter vrij onoverzichtelijk en ontstond de behoefte aan een uniform systeem in opzet en uitvoering.
Dit was echter alleen dan te verwezenlijken, indien de te nemen maatregelen zouden steunen op één wet en de regering ten aanzien van dezelfde maatregelen grotere bevoegdheden zou krijgen.
In 1933 werd dan ook het voorstel tot één algemene Crisis-steunwet – de zogenaamde Landbouw-crisiswet van 1933 – ingediend, die na veel deliberatie, op 5 mei 1933, Stbl. 261, werd afgekondigd.
Deze wet beoogde onder meer de opbrengst van landbouwproducten te verhogen door de boeren een geldelijke toeslag op de prijs van hun product(-en) te verlenen. Deze toeslag moest deels door de consument (hogere prijzen), deels door de import (extra invoerheffingen) opgebracht worden.
Verder beoogde de wet de landbouwbedrijven aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen door het verkleinen van de bedrijven, om zodoende zoveel mogelijk arbeidsplaatsen te behouden.
Grote bevoegdheden werden indirect aan de minister van Economische Zaken verleend via de verplichting aangesloten te zijn bij een door of vanwege de Kroon aan te wijzen rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam. De uitvoering hiervan werd neergelegd in het Crisis-Organisatiebesluit 1933, van 28 juli 1933, Stbl. 410, waarin de eisen waren vastgelegd waaraan deze lichamen moesten voldoen.
De minister van Economische Zaken had de bevoegdheid statuten en reglemen-ten van bovengenoemde lichamen (crisisorganisatie) te wijzigen en, zo nodig, door andere te vervangen. Eenzelfde bevoegdheid bezat hij in deze ten aanzien van besluiten van de organisaties die hij kon wijzigen of vernietigen en door andere laten vervangen.
Door ondertekening van een aanmeldingsformulier ontstond een privaatrechtelijke band tussen de crisisorganisatie en de georganiseerde.
De voornaamste verplichting van de georganiseerde jegens de organisatie was de maatregelen van de regering ten aanzien van de crisisproducten, de statuten, reglementen en verdere besluiten van de organisaties nauwgezet in acht te nemen.
De organisaties, meestal in de vorm van stichtingen, kregen op grond van het verenigingsrecht de bevoegdheid tuchtrecht te doen uitoefenen over de bij de organisaties aangeslotenen, ingeval van overtreding van de bepalingen van de statuten en reglementen.
Gekozen werd voor tuchtrechtspraak aangezien dit aan minder strenge rechtsregels was gebonden dan de strafrechtspraak, welke gebonden was aan scherp afgegrensde juridische formuleringen en waarbij geen straffen kon worden opgelegd als bepaalde formaliteiten niet geheel in acht waren genomen.
Recht werd gesproken door het Bestuur der Organisaties of soms door een in de statuten of reglement aangewezen college, met de mogelijkheid van hoger beroep bij een Raad van Discipline.
Toezicht werd uitgeoefend door de Regeringsgemachtigden, deze waren echter organen der organisaties in het huishoudelijk reglement als zodanig genoemd.
De straffen die opgelegd konden worden liepen uiteen van schrapping als georganiseerde (voor max. 10 jaar) tot het opleggen van geldboetes (max. fl. 10.000,-).
Een bezwaar was dat indien er tevens strafrechtelijke vervolging was ingesteld, de mogelijkheid bestond op dubbele berechting.
Voor rechtsgeschillen tussen de organisaties en georganiseerden onderling benoemde de minister een Crisis-Arbitragecommissie, welke haar werkzaamheden in het begin van 1934 aanving.
Bij Koninklijk Besluit van 11 april 1934, Stb. 144, werd de tuchtrechtspraak losgekoppeld van de organisaties zelf en opgedragen aan van de organisaties geheel onafhankelijke deskundige colleges, terwijl zij tevens, meer dan voorheen, met waarborgen werd omgeven.
Nu kwam voor elke provincie een commissie voor de crisis-tuchtrechtspraak be-staande uit drie leden, waarvan twee juristen en één deskundig lid. Het deskundig lid werd, afhankelijk van de te behandelen zaken, door de voorzitter aangewezen.
Voor zaken in hoger beroep werd de Centrale Commissie voor de Crisis-Tuchtrechtspraak, gezeteld te ’s-Gravenhage, ingesteld, welke bestond uit twee rechtsgeleerde leden, waarvan één tevens voorzitter, en een deskundig lid. Met de vervolging van de overtredingen werd een hoofdambtenaar, bijgestaan door meerdere ambtenaren, belast.
Deze hoofdambtenaar was als enige bevoegd om via een schriftelijke klacht de zaak bij de bevoegde commissie aanhangig te maken, of te beslissen dat een georganiseerde een klacht kon voorkomen door storing van een door hem (de hoofd-ambtenaar) vastgesteld bedrag, te betalen binnen een tevens door hem bepaalde termijn.
Op 25 augustus, 1935, Stb. 522, werd het Crisis-Organisatiebesluit in zoverre gewijzigd dat het maximum bedrag van de geldboete van fl. 10.000,- op fl. 50.000,- werd gebracht.
Dit om te voorkomen dat de boete lager zou kunnen zijn dan het ten oprechte uit het fonds genoten steun of voordeel
Tegen het einde van de dertiger jaren ging zich steeds duidelijker aftekenen dat het landbouwcrisisapparaat haar doelstelling moest gaan wijzigen.
Voorheen richtte men zich op landbouwsteunmaatregelen, bedoeld ter bestrijding van eerder geschetste problemen.
Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog moest deze doelstelling noodgedwongen plaatsmaken voor de bescherming van de voedselvoorziening van een dichtbevolkt land, dat door de oorlogsomstandigheden van alle buitenlandse voedselbronnen werd afgesneden en afhankelijk werd van de productie van eigen bodem.
Hiernaast bestond de plicht om een vijandelijke legermacht, hier te lande gelegerd, te voeden. De maatregelen, genomen krachtens de Landbouwcrisiswet 1933 waren sterk verouderd en vroegen door de oorlogsomstandigheden om een grondige wijziging.
Ter vervanging van de Landbouwcrisiswet 1933 werd het Voedselvoorzieningsbesluit (nr. 12/1941) ingesteld. Dit besluit gaf aan het begrip voedselvoorziening de volgende inhoud:
“Tot de voedselvoorziening worden geacht te behoren de voortbrenging van, de handel in en de be- en verwerking van alle producten van de voedselvoorziening – met inbegrip van genotmiddelen -, zoomede van die producten van den Nederlandschen landbouw, welke niet voor voedselvoorziening zijn bestemd, waarbij wordt verstaan onder landbouw:
1. Akkerbouw, tuinbouw of eenige andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van boschbouw;
2. Veehouderij en pluimveehouderij.
Tot de voedselvoorziening wordt voorts geacht te behoren de handel in die artikelen, welke als grondstoffen of hulpmiddelen voor den landbouw en de visscherij van bijzondere betekenis zijn”.
Met de uitbreiding van het aantal voorschriften, dat de voedselvoorziening regelde nam niet alleen de tuchtrechtspraak dienovereenkomstig in omvang toe, maar ook de gewone strafrechter kreeg de handen vol.
Elk onderdeel van het voedselvoorzieningsgebied werd geregeld, waardoor de gelegenheid tot overtreding van een van die voorschriften steeds groter werd. De krapheid van de voedselrantsoenen leidde ertoe dat de morele remmen, die de burger nog van een wetsovertreding hadden weten te weerhouden, meer en meer verzwakten.
Om aan deze golf van wetsovertredingen nog sneller en effectiever het hoofd te kunnen bieden, werd op 15 mei 1941 het instituut van de economische rechter ingevoerd (besluit nr. 71/1941).
Zijn voornaamste taak werd de berechting van overtredingen van de voorschriften op het gebied van de voedselvoorziening en van de voorziening van industrie, handel en consument van producten van handel en nijverheid. Eenheid in de voorschriften voor de economische rechters met betrekking tot opsporing, vervolging en bestraffing van de economische delicten werd verkregen door inwerkstelling van het Economische Sanctiebesluit (6 september 1941).
De organisatie van de tuchtrechtspraak correspondeerde echter steeds minder met de zich steeds verscherpende toestand in het land. De reismogelijkheden wer-den allengs slechter en ook de snelheid van afdoening van openstaande zaken liet te wensen over.
Op 1 november 1941 werd in het Crisis-Organisatiebesluit dan ook een wijziging aangebracht.
Tot dusver waren de ambtenaren van de crisis-tuchtrechtspraak gevestigd geweest op het bureau van de hoofdambtenaar te ’s-Gravenhage. Van daaruit reisden zij naar de tien andere zittingsplaatsen van de commissies voor de crisis-tuchtrechtspraak, zo dikwijls deze een zitting hielden.
Thans vond er een dislocatie van de ambtenaren voor de tuchtrechtspraak over de 19 arrondissementen plaats.
Verder werd overgegaan tot instelling van alleenrechtsprekende tuchtrechters voor de voedselvoorziening, bijgestaan door een jurist-secretaris (dit in de plaats van de bestaande commissies voor de crisistuchtrechtspraak). De naam crisis-tuchtrechtspraak werd bovendien gewijzigd in tuchtrechtspraak. Het geheel der voorschriften met betrekking tot de tuchtrechtspraak, alsmede de activiteiten van de landbouw-crisisorganisaties ten opzichte van de georganiseerden kregen een steeds sterker wordende publiekrechtelijke grondslag.
Overigens betekende dit niet dat de commissie voor de crisis-tuchtrechtspraak per 1 november ophielden te bestaan. Gewoonlijk werden de nog lopende zaken afgedaan.
Zo kon in het arrondissement Leeuwarden tot 1 januari 1942 zowel de commissie voor de crisis-tuchtrechtspraak als de tucht rechter voor de voedselvoorziening werkzaam zijn.
Wanneer een nog openstaande zaak door de tuchtrechter voor de voedselvoorziening werd overgenomen ter verdere afdoening, dan moest deze opnieuw door de (hoofd-)ambtenaar voor de tuchtrechtspraak worden aangebracht.
Reeds vóór de Tweede Wereldoorlog bestond het voornemen bij de regering om het bedrijfsleven een zekere zelfstandigheid op wetgevend, uitvoerend en besturend gebied te geven. Dit werk mogelijk gemaakt door de grondwetswijzigingen van 1938. (art. 152-154).
De invoering van het Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941 (nr. 69/1941) had tot gevolg dat de werkzaamheden van de Landbouwcrisisorganisaties langzamerhand werden overgenomen door nieuwe organisaties, genoemd in art. 2, lid 2 van bovengenoemd besluit, waarbij deze organisaties inderdaad verordenende bevoegdheid werd verleend. Zij werden door de Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visserij mede met de tuchtrechtspraak belast.
We constateren het ontstaan van de hoofdbedrijfschappen en bedrijfschappen (de zogenaamde verticale organisaties), alsmede de bedrijfsgroepen, onderbedrijfsgroepen, vakgroepen en ondervakgroepen, die tevens een horizontale functie hebben. Laatstgenoemde groepen zijn echter nooit met de tuchtrechtspraak belast geweest.
Bij besluit van de Secretaris-Generaal voornoemd van 16 oktober 1942 (nr. 30657) werden de volgende organisaties met de tuchtrechtspraak belast:
De hoofdbedrijfschappen voor zuivel, margarine, vetten en oliën; akkerbouwproducten; tuinbouwproducten, de bedrijfschappen voor vee en vlees; margarine, vetten en oliën; granen, zaden en peulvruchten; zaaizaad en pootgoed; veevoeder; aardappelen; vlas en hennep; suiker; hooi, stro en ruwvoeder; griend en riet; pluimvee en eieren; groenten en fruit; sierteeltproducten; tuinbouwzaden.
Bij besluit van 17 november 1942 kwam hier een bedrijfsschap voor visserijproducten bij.
Dubbele berechting
Thans ontstond de situatie dat de economische rechter grotendeels op het zelfde terrein werkte als de tuchtrechter voor de voedselvoorziening, waarbij moet worden opgemerkt dat laatstgenoemde uitsluitend aangeslotenen bij de crisisorganisaties berechtte.
De economische rechter was competent ten aanzien van alle delinquenten, dus ook ten aanzien van de georganiseerden.
Hierdoor kon het voorkomen dat er door beide rechters uitspraken werden gedaan met betrekking tot één enkele overtreding.
Overigens waren personele unies (plv.)economische rechter – (plv.) – tuchtrechter voor de voedselvoorziening bepaald geen uitzondering.
Mr. H.K.A. Stoffels merkt in zijn boek “Het besluit tuchtrechtspraak voedselvoorziening” op dat het hier veelal ging om “eenvoudige lieden, die niet gewend waren, veel met de Justitie in aanraking te komen en die zich vaak van het feit eener dubbele berechting eerst bewust werden, als de tweede veroordeling werd geëxecuteerd”.
Het gevaar bestond dat dezelfde overtreding door beide rechters op verschillende wijze en volgens andere strafmaten werden berecht. Dit werkte rechtsongelijkheid in de hand.
Een extra probleem hierbij was dat voor de opsporing van de economische delic-ten eveneens bevoegd was de Centrale Crisis Controle Dienst (sedert 1 oktober 1942 genaamd Centrale Controle Dienst), ressorterende onder het Departement van Landbouw en Visserij.
Een delict, opgespoord door deze dienst (een georganiseerde betreffende) werd middels een tuchtrechtelijke verklaring aanhangig gemaakt bij de hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak. Deze liet een van zijn ambtenaren terplaatse polshoogte nemen en diende zonodig een klacht in bij de tuchtrechter voor de voedselvoorziening. De gewone politie, die ook regelmatig delicten opspoorde, was echter meer gewend in contact te treden met de Officier van Justitie.
Dit werd haar bovendien voorgeschreven door art. 152 e.v. van het Wetboek van Strafvordering.
Gelukkig bestonden er afspraken tussen de economische parketten en de tuchtrechtambtenaren, waardoor regelmatig overdracht van strafzaken plaatsvond. Dit kon bijvoorbeeld gebeuren wanneer de tuchtrechter voor de voedselvoorziening een bij hem in behandeling zijnde zaak van een dermate ernstige aard achtte, dat hij deze doorzond naar de economische rechter, zodat deze een zwaardere straf kon opleggen. De tuchtrechter voor de voedselvoorziening kende bijvoorbeeld niet de mogelijkheid om een vrijheidsstraf uit te spreken.
Met het inwerkingtreden van het Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941 (hierboven reeds genoemd) verloren dus de landbouw-crisisorganisaties allengs haar taak, welke werd overgenomen door de in dat besluit aangewezen bedrijfschappen. Teneinde door het wegvallen van die crisisorganisaties het instituut van het tuchtrecht niet tevens te verliezen, moest worden overgegaan tot het nemen van wetgevende maatregelen, waarbij een basis voor een vernieuwd tuchtrecht zou worden gelegd.
Mede om deze reden kwam op 21 september 1942 het Besluit Tuchtrechtspraak Voedselvoorziening tot stand.
Twee andere factoren die tot het opstellen van dit nieuwe besluit hebben geleid zijn:
1. de dubbele berechting door de tuchtrechter en de straf-(economische) rechter en de ongelijke strafmaten, door deze beide instanties aangelegd;
2. de totstandkoming van de organisaties voor de voedselvoorziening (bedrijfsschappen) op zuiver publiekrechtelijke grondslag.
Het nieuwe besluit zou een veel grotere spanwijdte krijgen. Waar de tuchtrechtspraak zich in het Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941 uitsluiten toelegde op berechting van overtredingen van de voorschriften, welke door de verschillende organisaties zelf waren uitgevaardigd,omvat het nieuwe besluit van 1942 tevens de door de Staat terzake uitgevaardigde voorschriften.
De tuchtrechter kreeg een dermate sterke verwantschap met de gewone straf(economische)rechter dat langzamerhand getwijfeld mocht worden aan het zuiver tuchtrechtelijke karakter. Onder eigenlijke tuchtrechtspraak dient immers te worden verstaan rechtspraak binnen een bepaalde groep van personen ten aanzien van vergrijpen, welke uitsluitend door die personen als groepslid kunnen worden begaan.
In de nieuwe opzet zou de tuchtrechter ook kennis moeten nemen van overtredingen door niet-groepsleden. We hebben (aldus Stoffels) te maken met strafrecht, waaraan een tuchtrechtelijk tintje is gegeven.
Besluit tuchtrechtspraak voedselvoorziening van 1942 (nr. 183)
Art. 1. van het besluit geeft de omvang van de nieuwe tuchtrechtspraak aan:
Handelingen in strijd met:
1. een voorschrift, gesteld bij of krachtens de Landbouw-Crisiswet 1933;
2. een voorschrift, gesteld bij of krachtens de Distributiewet 1939;
3. een voorschrift, gesteld bij of krachtens het voedselvoorzieningsbesluit 1941;
4. een voorschrift, gesteld bij of krachtens het Organisatiebesluit voedselvoorzie-ning 1941, begaan hetzij door ondernemers, behorende tot een organisatie, als bedoeld in art. 2, lid 2 van het Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941, hetzij door personen, aangesloten bij een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, als bedoeld in art. 13 van de Landbouw-Crisiswet 1933; konden tuchtrechtelijk worden afgedaan in de gevallen, waarin met tuchtrechtelijke straffen en maatrege-len kon worden volstaan.
Blijkens art. 4 geschiedde tuchtrechtelijke berechting door: hetzij de tuchtrechters voor de voedselvoorziening met in de daarvoor in aanmerking komende gevallen hoger beroep op het Centraal College voor de Tuchtrechtspraak; hetzij door eerder genoemde bedrijf- en hoofdbedrijfschappen. De bevoegdheid van de tuchtrechters voor de voedselvoorziening was algemeen; die van de organisaties was beperkt tot handelingen, begaan in strijd met voorschriften; gesteld bij of krachtens door háár uitgevaardigde verordeningen. Deze beide soorten waren geenszins verschillend, want de veroordeelde kon tegen de uitspraak van een bedrijfschap een bezwaarschrift indienen bij de Hoofdambtenaar voor de Tuchtrechtspraak, die de zaak bij de tuchtrechter voor de voedselvoorziening aanhangig moest maken.
In het oude crisistuchtrecht was de tuchtrechtspraak provinciaalsgewijs georganiseerd. In afwijking van deze oude regeling werd in de nieuwe opzet voor ieder ar-rondissement een tuchtrechter voor de voedselvoorziening benoemd, die zijn zetel had ter plaatse, waar de arrondissementsrechtbank was gevestigd. Bovendien kon-den één of meer plaatsvervangers worden benoemd.
Tot tuchtrechter voor de voedselvoorziening kon worden benoemd: “hij die aan een Rijks- of daarmee gelijkgestelde Nederlandse universiteit heeft verkregen een doctorale graad in de rechtswetenschap, rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten”.
De arrondissementsgewijze indeling had enkele zwaarwegende voordelen. De organisatie van de tuchtrechtspraak kon makkelijker worden aangepast aan die van de gewone strafrechter. De verschillen in strafmaat konden door het intensieve contact tot een minimum worden beperkt. Bovendien werd er een personele unie tus-sen de tuchtrechter voor de voedselvoorziening en de economische rechter mogelijk gemaakt.
De verdeling in arrondissementen houdt overigens niet in, dat alleen zitting werd gehouden op de arrondissementsrechtbanken.
In het arrondissement Middelburg werd ook o.m. zitting gehouden te Goes, Terneuzen en Oostburg.
In het arrondissement Breda was dat het geval met zittingen gehouden te Tilburg.
Overigens moet hierbij rekening mee worden gehouden dat ook het arrondissement ’s-Hertogenbosch zitting hield te Tilburg.
Een volgende wijziging in het besluit van 1942 had betrekking op de ambtenaren voor de tuchtrechtspraak. Voorheen werden alle vervolgingshandelingen uitsluitend verricht door of in naam van de hoofdambtenaar. Nu kregen de ambtenaren, waarvoor het aantal bureaus eveneens op 19 (aantal arrondissementsrechtbanken) was gebracht, meer eigen verantwoordelijkheid. De hoofdambtenaar gevestigd bij het Centraal College voor de Tuchtrechtspraak en vertegenwoordigde daar het tuchtrechtelijk openbaar ministerie.
Om de verhouding tussen de tuchtrechtambtenaren en de bedrijfschappen te verbeteren, verschenen zogenaamde contactambtenaren van die bedrijfschappen ten tonele.
Als centraal orgaan voor hoger beroep bleef het Centraal College te ’s-Gravenhage bestaan.
In het nieuwe besluit zijn verder nog enkele organisatorische wijzigingen in het tuchtrechtsysteem aangebracht, terwijl ook het straffenarsenaal wat werd uitgebreid.
Ten gevolge van de steeds nijpender wordende voedselschaarste nam het aantal delicten in deze sector nog steeds toe. De hoeveelheid werk van de opsporingsambtenaren, de vervolging en de berechting groeide in gelijke mate mee. Met name de omstandigheden tijdens de hongerwinter heeft van het tuchtrechtapparaat veel tact en omzichtigheid geëist. De algemene gedachte heerste dat alles wat de producent nog wist voort te brengen in handen van de bezetters verdween, om vervolgens te worden getransporteerd naar Duitsland. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er een goede relatie groeide met de illegaliteit. Gedurende de laatste maanden van de oorlog kreeg het tuchtrecht een enigszins chaotisch karakter. De oproepingen om ter zitting te verschijnen werden normaliter aangetekend aan de verdachte toegezonden. Daar echter de Posterijen geen aangetekende stukken meer voor verzending aannamen, werd hiervoor in oktober 1944 ontheffing verleend. De in de oproeping genoemde datum van de rechtszaak werd echter aangehouden, zodat het voorkwam dat er uitspraak werd gedaan zonder dat de verdachte bij de zitting aanwezig was. Deze kon tegen de uitspraak in verzet komen wanneer hij aannemelijk kon maken dat de oproeping hem te laat had bereikt en hij dus niet tijdig op de hoogte was geweest van de zittingsdatum. (Aan deze mogelijkheid kwam een einde toen na afloop van de oorlog de oproepingen weer gewoon aangetekend werden verstuurd). Tevens werden de uitspraken uitvoerbaar bij voorraad verklaard, daar behandeling in hoger beroep voor het Centraal College voor de tuchtrechtspraak te ’s-Gravenhage vrijwel onmogelijk was vanwege de spoorwegstaking.
Gebrek aan vervoer, de razzia’s en het oorlogsgeweld waren er de oorzaak van dat de opsporing en berechting nagenoeg onmogelijk werden. De werkzaamheden waren nog slechts op zeer geringe schaal mogelijk, zodat in het algemeen nog slechts zij ter zitting werden opgeroepen die in de naast omgeving van de zetel van de tuchtrechter woonden.
Om aan dit probleem nog in enige mate het hoofd te kunnen bieden, werd er in Groningen een tweede bureau van de hoofdambtenaar gevestigd voor de tuchtrechtspraak, die aldaar met een tweede Centraal College voor de tuchtrechtspraak de berechting in hoger beroep ter hand nam.
Bij besluit van de Secretaris-Generaal van Landbouw en Visserij van 25 oktober 1944 werden de Directeur-Generaal en de Provinciale Voedselcommissarissen ge-machtigd om daar waar het nodig was zelf dergelijke maatregelen te nemen.
De Provinciale Voedselcommissarissen waren gehouden om over deze aangelegenheden overleg te plegen met de ambtenaren voor de tuchtrechtspraak.
Totstandkoming van de wet op de economische delicten
In de vijf oorlogsjaren kreeg de handhaving van de sociaal-economische voorschriften door de gewone strafrechter meer betekenis, omdat alleen hij vrijheidsstraffen kon opleggen. Men begon nu ook binnen het gewone straf- en strafprocesrecht en de Rechterlijke organisatie bijzondere voorzieningen voor de berechting van economische delicten te treffen. Hierboven werd reeds het instituut van de economische rechter genoemd. Het hoger beroep op een uitspraak van de economische rechter vond plaats bij het economisch gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Na de bevrijding trad voor deze regelingen het op 31 oktober 1944 te Londen uitgevaardigde Besluit Berechting Economische Delicten in de plaats.
Het Besluit Tuchtrechtspraak Voedselvoorziening 1942 bleef hiernaast voorlopig onverminderd van kracht, totdat het bij het Besluit Bezettingsmaatregelen werd geschorst.
Mede op basis van bovengenoemd Besluit Berechting Economische Delicten en vrijwel gelijkluidend aan het geschorste besluit, werd vervolgens een nieuw Besluit Voorlopige Tuchtmaatregelen Voedselvoorziening uitgevaardigd (19 november 1945, nr. F. 284), welk besluit de bevoegdheden van de tuchtrechters voorlopig handhaafde.
Reeds toen bestond het voornemen om de berechting van de economische delicten vrijwel geheel in handen te brengen van de economische rechter.
Het besluit Berechting Economische Delicten, dat te beschouwen was als een noodregeling, diende daartoe grondig te worden gewijzigd. In 1945 werd dan ook een commissie ingesteld om een nieuwe uniforme regeling voor de opsporing, vervolging en berechting van economische delicten voor te bereiden. Deze commissie, onder voorzitterschap van prof. mr. G.E. Langemeijer, bracht twee jaar later haar verslag met een ontwerp van wet en toelichting uit.
Na een uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer van de Staten Generaal, waarbij het ontwerp nog enkele wijzigingen onderging, werd het op 27 april 1950 door de Tweede Kamer en op 20 juni 1950 door de Eerste Kamer aangenomen.
Ingevolge een Koninklijk Besluit van 3 april 1951 trad de Wet op de Economische Delicten op 1 mei 1951 in werking.
Bij art. 61 van de nieuwe wet werd het Besluit Tuchtrechtspraak Voedselvoorziening vervallen verklaard.
Overigens hield het Centraal College voor de Tuchtrechtspraak na 1 mei 1951 nog 17 maal zitting.
Ten tijde van de inwerkingtreding van de wet waren er echter nog zaken die weliswaar door tuchtrechters voor de voedselvoorziening of het Centraal College voor de tuchtrechtspraak waren afgedaan, maar waarvan de executie nog niet, of nog niet geheel, had plaatsgehad.
De art. 60 en 61 W.E.D. bepaalden dat de executie van nog lopende zaken zou worden overgenomen door de Officieren van Justitie voor wat betreft de uitspraken van de tuchtrechters voor de voedselvoorziening en door de Procureurs-Generaal voor wat betreft de uitspraken van het Centraal College voor de tuchtrechtspraak. De zetel van de tuchtrechter voor de voedselvoorziening die bij een hoger beroep-zaak een uitspraak in eerste aanleg had gedaan, was bepalend voor het feit welke Procureur-Generaal de zaak verder zou executeren.
Bij de uitvoering van de executietaak (op basis overigens van de art. 37-40 van het vervallen Besluit Tuchtrechtspraak Voedselvoorziening) zou het openbaar ministerie zich echter geplaatst zien voor een voor haar ongewone en ingewikkelde materie, waarvan de hantering moeilijkheden zou kunnen opleveren.
Inmiddels was ingesteld een liquidatiecentrale, genaamd Afwikkelingsbureau Tuchtrechtspraak Voedselvoorziening, dat van de terzake gestelde voorschriften en bestaande procedures volledig op de hoogte was. Bij dit bureau waren twee ambtenaren van het bureau van de hoofdambtenaar voor de Tuchtrechtspraak permanent met deze taak belast.
Het werd wenselijk geoordeeld een regeling te treffen waarbij dit orgaan namens het betrokken openbaar ministerie (Procureurs-Generaal cq. Officieren van Justitie) de nog niet ten uitvoer gelegde vonnissen zou executeren.
Voor het afwikkelingsbureau werd een speciale instructie opgesteld.
Van de naar schatting 520.000 behandelde zaken in de periode 1934-1951 waren er op 31 december 1951 793 nog niet geëxecuteerd.
Het bij de tuchtrechtspraak werkzame personeel werd inmiddels ondergebracht bij enkele diensten van de Rechterlijke macht.
Per 30 april 1953 werd de financiële administratie van het Afwikkelingsbureau afgelsoten en ging de financiële afdoening over naar het parket van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Op 1 juli ging de laatste op het Afwikkelingsbureau werkzaam zijnde kracht met pensioen.
Tot in de jaren zestig was het parket van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage met de financiële administratie belast.
Verantwoording van de herinventarisatie
In 1985 bleek een herinventarisatie noodzakelijk enerzijds als gevolg van achteraf aangetroffen archiefbescheiden, anderzijds als gevolg van nieuwe gegevens die een ander beeld gaven van de oorspronkelijke archiefordening.
Het bleek nu mogelijk onderscheid te maken tussen de archieven van de commissies voor de crisis-tuchtrechtspraak en die van de tuchtrechters voor de voedselvoorziening.
In tegenstelling tot wat voorheen werd aangenomen bleken ook de archieven van de Hoofdambtenaar voor de Crisis-tuchtrechtspraak en van de Hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak, weliswaar fragmentarisch, nog aanwezig te zijn.
Het Afwikkelingsbureau gebruikte de dossiers aangelegd door de Tuchtrechters voor de voedselvoorziening c.q. Hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak, voor de executie van de nog niet ten uitvoer gelegde vonnissen. De door dit orgaan gevoerde correspondentie werd dan ook in bovenbedoelde dossiers gevoegd.
In 1985 werd een rondschrijven gericht aan de Gerechtshoven en Arrondissementsrechtbanken in Nederland met het oogmerk mogelijke verblijfplaatsen van archiefbescheiden, afkomstig van de organen voor de (crisis-) tuchtrechtspraak (voor de voedselvoorziening) te traceren.
Uitgezonderd te Leeuwarden en Alkmaar leverde dit onderzoek echter niets op.
Crisis-tuchtrechtspraak
Tijdens de herinventarisatie bleek dat er vermenging plaatsgevonden had van de archieven van de Commissies voor de crisis-tuchtrechtspraak, de Hoofdambtenaar voor de crisis-tuchtrechtspraak, de Tuchtrechters voor de voedselvoorziening en de Hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak.
Na splitsing konden alsnog de archieven van bedoelde organen worden gereconstrueerd.
De archieven zijn echter nog maar fragmentarisch aanwezig, als gevolg van een in het verleden uitgevoerde vernietiging op voorspraak van een ambtenaar van de Hoofdambtenaar.
Bij deze vernietiging zijn echter ook de ingangen op de dossierbestanden verloren gegaan. Het gevolg hiervan was dat door de inventarisator nieuwe ingangen moesten worden vervaardigd. Tevens werd een ingang vervaardigd op het dossier-bestand van de Centrale Commissie voor de crisis-tuchtrechtspraak.

Tuchtrechtspraak voor de voedselvoorziening
De reeds eerder beschreven vermenging van de archieven was ook hier een probleem.
Tijdens de herinventarisatie zijn de archieven van de tuchtrechters voor de voedselvoorziening te Goes en te Tilburg gevoegd in de archieven van de arrondissementen Middelburg en Breda.
Motivatie hiervoor is het feit dat vanuit de arrondissementen Middelburg en Breda zitting werd gehouden te resp. Goes en Tilburg. In het geval van Tilburg moet er rekening mee worden gehouden dat ook vanuit het arrondissement ’s-Hertogenbosch hier zitting werd gehouden. Daar echter niet altijd kon worden bepaald welk arrondissement zitting te Tilburg hield, zijn de desbetreffende dossiers gevoegd in het archief van het arrondissement Breda.
De bovenbedoelde dossiers zijn (meestal) voorzien van de lettercodering Tb.
In 1954 werd door de Algemeen Rijksarchivaris toestemming gegeven tot de vernietiging van de archieven van de onderscheidene Tuchtrechters voor de voedselvoorziening, de Hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak en het Centraal College. Van deze vernietiging moesten de vonnissen van de Tuchtrechters en de minuten van de uitspraken van het Centraal College worden uitgezonderd.
De praktijk wijst echter uit dat men zich niet aan dit advies heeft gehouden.
Het voorbeeld hiervan zijn de archieven van de Tuchtrechters voor de voedsel-voorziening te Roermond, ’s-Hertogenbosch en Breda. Uitgezonderd de kaartsystemen is niets bewaard gebleven.
Het archief van het Centraal College gezeteld te ’s-Gravenhage was oorspronkelijk numeriek geordend.
De Oorspronkelijke toegang op het dossierbestand bleek echter niet meer aanwezig te zijn, wat overigens ook voor een deel van het dossierbestand zelf geldt.
Besloten werd daarom het bestand, bestaande uit ca. 10.000 dossiers, te herordenen, nu op het criterium arrondissement.
Bijkomend voordeel van bovengenoemde ordening is dat geen nieuwe toegang behoefde te worden samengesteld, maar dat volstaan kon worden met een verwijzing naar de kaartsytemen in de archieven van de onderscheidene Tuchtrechters voor de voedselvoorziening resp. de Hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak.
De archieven van het Centraal College resp. de Hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak gezeteld te Groningen, bleken zich te vinden in de archieven van het Centraal College resp. de Hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak gezeteld te ’s-Gravenhage.
Wegens de zeer geringe hoeveelheid is deze situatie gecontinueerd.
Praktisch gezien werden de kaartsystemen van de Tuchtrechters voor de voedselvoorziening gerangschikt naar woonarrondissement, welk arrondissement meestal samenviel met dat waarin de overtreding was begaan. Uitzondering hierop vormde registratie van de overtredingen op het gebied van de visserij. De verdachten werden vervolgd in het arrondissement, waarin de overtreding was begaan en werden ook in dit arrondissement geregistreerd.
In het kaartsysteem van de Hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak werden allen die ten aanzien van een bepaalde persoon geconstateerde overtredingen geregistreerd, wanneer deze overtredingen althans in hoger beroep werden behandeld.
Overigens bleek dat de (alfabetische) ordening in de onderscheidene kaartsyste-men – waarschijnlijk als gevolg van interne verhuizingen – verstoord was. In voorkomende gevallen is zoveel mogelijk getracht dit te herstellen.
Bij het in 1985 uitgevoerde onderzoek werd op de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar een deel van het archief van de Ambtenaar voor de tuchtrechtspraak aangetroffen, en vervolgens overgedragen aan het Ministerie van Justitie ter inventarisatie.
Van de archieven van de elders ressorterende Ambtenaren voor de tuchtrechtspraak is geen spoor aangetroffen.
Op de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden werd een deel van de algemene correspondentie, gevoerd door de Commissie voor de crisis-tuchtrechtspraak en de Tuchtrechter voor de voedselvoorziening aangetroffen en ter inventarisatie aan het Ministerie van Justitie overgedragen.
Het totaal nog aanwezige bestand beslaat 46 meter.
Geraadpleegde literatuur
De Landbouw-crisismaatregelen, hunne werking en uitvoering, driemaandelijks verslag aan de Staten-Generaal, 1934-1938. 4 delen

Privaatrechtelijke instellingen in de Landbouw-crisiswetgeving, door H.M. Zwart, 1937.

De Landbouw-crisiswetgeving, Beknopt overzicht van de totstandkoming en werking van de landbouwcrisiswetgeving in Nederland vanaf 1929, samengesteld in opdracht van het Departement van Economische Zaken, 1940. 3 delen

Het Besluit Tuchtrechtspraak Voedselvoorziening, door mr. H.K.A. Stoffels, 1943.

Commentaar op de Wet op de Economische Delicten, door prof. mr. A. Mulder, 1970.

Staatsalmanakken (Bestuursalmanakken), 1942-1943, 1943-1944, 1946-1947.
Overzicht van het ontstaan van de (crisis)-tuchtspraak voor de voedselvoorziening
Overzicht van de voornaamste wettelijke bepalingen ten aanzien van de voedselvoorziening
Verantwoording van de inventarisatie
Staat van de lettercodes gebruikt op de dossiers

Kenmerken

Datering:
[1940]-1952
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van de tuchtrechter voor de voedselvoorziening te Utrecht [1940]-1952
Auteur:
R.H.C. van Maanen, bewerkt door G.J. Röhner
Datering toegang:
1986 / 2007
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
2,6 m zuurvrije dozen
Rubrieken: