Op 28 maart 1918, dus nog voor het einde van de eerste wereldoorlog, werd een Commissie benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken, om een onderzoek in te stellen naar de sociaal-hygiënische toestanden in Zuid-Limburg. Deze commissie had uitsluitend een adviserende taak n.l. het aangeven van maatregelen die over het gehele gebied dienden genomen te worden, om verbetering van de minder goede hygiënische toestand te verkrijgen. Door bezuiniging in 1923 vervielen de gelden uitgetrokken voor de werkzaamheden van deze commissie. Evenwel bleek de Commissie bereid - buiten bezwaar van den lande - nog adviezen te verstrekken. Daartoe werd in juni 1924 besloten, terwijl de werkzaamheden op de Provinciale Griffie werden verricht. De eerste Voorzitter der Commissie was het toenmalige lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Jhr. Mr. Charles Ruijs de Beerenbrouck, Secretaris (1918-1919) was de aalmoezenier C. Camp, secretaris van het Limburgse "Groene Kruis" te Roermond. Leden waren: J. Elfers (Ned. Mijnw. Bond); de inspecteur der Volksgezondheid, de arts R. Eijkel; Mr. dr. Frowein, directeur der Staatsmijnen; burgemeester G. Habets, Kerkrade; Mr. A. Haex (particuliere mijnen); H. Hermans, secretaris van de Armenraad te Maastricht; dr. C. Meuleman, directeur Kweekschool voor Vroedvrouwen te Heerlen; H.J. Stins voorzitter Christelijke Mijnwerkersbond; dr. Vossenaar; Mr. M. Waszink, burgemeester van Heerlen en ir. J. Zoetmulder. In augustus 1919 bedankte H. Hermans, later werden H.J. Hanekamp (Groene Kruis), ir. F. Moubis en Mr. Van Oppen lid (februari 1920). Het Voorzitterschap werd, nadat Jhr. Mr. Charles Ruijs de Beerenbrouck minister-president was geworden in de woelige novemberdagen 1918, bekleed door de Commissaris der Koningin, baron Mr. Van Hövell tot Westerflier