Uw zoekacties: Gecommitteerde Geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar

1941 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Openbaarheid en citeren
2. Ligging
3. Reglementering
4. Bestuur en ambtenaren
5. Bronnen van inkomsten
6. Uitvoering van de taak
1941 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar
Inleiding
6.
Uitvoering van de taak
Organisatie: Gelders Archief
De gecommitteerden uit de geërfden waren in 1680/1681 in Eemnes Buiten- en Binnendijks in eerste instantie aangesteld om orde op zaken te stellen in de benarde financiële positie van de geërfden in die tijd. Om dat te kunnen doen hadden zij tevens opzicht, bewind en gezag gekregen over die werken, waarbij in de eerste plaats de geërfden geacht werden (financieel) belang te hebben, nl. het beheer en onderhoud van de Veen- en Meendijken, de Eemnesservaart en grote sluis (door beide colleges gezamenlijk) en de kleine sluis (genaamd 'aan de watermolen') in Binnendijks. Bovendien hadden zij het schouwrecht over de Zomerdijk en het recht het grasgewas van die dijk, die formeel eigendom was van de eigenaren van de aangrenzende erven te veld, jaarlijks te verpachten. De Binnendijkse gecommitteerden traden in alle zaken steeds op in samenwerking met het dorpsbestuur, waarmee zij ook steeds schouw voerden over de dijken, wegen en watergangen zodat het voor hen niet nodig was scherp onderscheid te maken tussen het schouwrecht van het dorpsbestuur en dat van het geërfdenbestuur. In Buitendijks vormden de gecommitteerde geërfden evenwel een geheel zelfstandig bestuur, dat pas in 1702 een recht van 'assistentie' verwierf bij de aan het dorpsbestuur toekomende schouw over de Hogeweg of Zeedijk, waarachter het dorp lag.
Door de invoering van het franse bestuursrecht, de samenvoeging van de beide gerechten in 1811 tot de gemeente Eemnes en het optreden van de ringcommissie van Nederrijn en Lek, Gelderse IJssel en Zuiderzee in het najaar van 1810 vonden noodgedwongen verschuivingen plaats in de verdeling van bevoegdheden op waterstaatkundig terrein. Het gemeentebestuur als zodanig kon geen taken op dat gebied meer vervullen, alleen de maire mocht provisioneel de functies blijven vervullen ten opzichte van de dijk- en polderbesturen, die vroeger door de schout werden uitgeoefend en die q.q. aan diens ambt verbonden waren geweest. In Eemnes hadden deze veranderingen tot gevolg, dat de Binnendijkse gecommitteerden, die hun wederhelft, het gerechtsbestuur van Binnendijks, waren kwijtgeraakt, zich aansloten bij hun zelfstandige Buitendijkse collega's en dat de maire (later burgemeester, schout en nog later weer burgemeester) q.q. voorzitter van het college van gecommitteerde geërfden bleef ook na de formele samenvoeging in 1819, en zo toch als vertegenwoordiger van het gemeentebestuur namens de inwoners bleef deelnemen in het waterstaatsbestuur.
Het gemeentebestuur had evenwel geen schouwrecht meer, dat was geheel overgegaan op gecommitteerde geërfden, en het ligt dan ook voor de hand, dat de banboeken *  van de Hogeweg en Zomerdijk, en van de Neerweg en Gooiergracht onder Eemnes Buitendijks (de leggers van onderhoudplichtigen in natura) door de gemeente zijn overgedragen aan gecommitteerde geërfden. Deze ban(werks)boeken waren oorspronkelijk opgemaakt in 1718 en het zal duidelijk zijn, dat zij in het begin van de 19e eeuw sterk verouderd waren. Hoewel dat wel de bedoeling was in 1718, is het de vraag of toen ook in Binnendijks een banboek is samengesteld. In elk geval is het niet bewaard gebleven. Misschien was de behoefte aan zo'n legger in Binnendijks minder groot, omdat daar relatief meer geërfden tevens gebruikers van hun grond en inwoners van het dorp waren, zodat de onderhoudplicht voor de slagen in de dijken en weg gemakkelijker was vast te stellen.
In Buitendijks was dat evenwel niet eenvoudig en al in de publicatie van schout en gerecht mitsgaders gecommitteerde geërfden aldaar van 21 maart 1809 *  houdende maatregelen ter verbetering van de Hoge- en Neerweg na de stormvloed van 12 december 1808 was bepaald, dat het banwerksboek van 1718 door een commissie diende te worden herzien en verbeterd en dat het elk jaar vóór de meischouw moest worden vergeleken met het kohier (de legger van de dorpslasten) en aan de hand daarvan bijgewerkt moest worden. De uitvoering van deze bepaling bleek evenwel voorlopig onuitvoerbaar, terwijl anderzijds de druk van overheidswege om aan de schouwvoering een betere juridische basis te geven geleidelijk wél toenam.
Formeel was eigenlijk het dijkonderhoud bij hoefslag afgeschaft bij de wet op het onderhoud der dijken van 31 januari 1810 en was in 1812 van hogerhand voorgeschreven, dat er registers dienden te worden opgemaakt van de 'contributiën der voormalige dijkgeslaagden' *  De wet van 31 januari 1810 bleef weliswaar na de franse tijd provisioneel van kracht (tot 1835), maar hij is nooit gelijkmatig en volledig ten uitvoer gelegd *  In Eemnes bleef de onderhoudplicht In natura voor de Hoge- en Neerweg, de Zomerdijk en de Gooiergracht dan ook gewoon bestaan.
Gecommitteerde geërfden werden wél na 1811 steeds vaker geconfronteerd met het feit, dat van kwaadgeschouwde slagen in de Hoge- en Neerweg de onderhoudplichtige niet te vinden bleek, zodat zij de kosten van de uitvoering van het nagelaten onderhoudswerk niet op hem konden verhalen en zij die kosten zélf voor hun rekening moesten nemen. In 1823 werd besloten maatregelen hiertegen te nemen: samen met de gemeenteraad stelden gecommitteerde geërfden op 12 augustus van dat jaar een reglement vast omtrent de vernieuwing en verbetering van het zogenaamde banwerksboek onder de gemeente Eemnes, dat werd goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 5 februari 1824 nr 89. Omdat de laatste jaren aanmerkelijke splitsing van landerijen onder Eemnes had plaats gehad, waarbij niet vaststond, dat de nieuwe eigenaars onderling overeenkomsten over de uitvoering van de banwerken hadden getroffen, zou een geheel nieuw banwerksboek worden aangelegd op basis van het oude, waarbij de grond zelf in elk geval met de onderhoudplicht voor de slagen in de dijken of Gooiergracht bezwaard zou blijven, maar deze last volgens meeste billijkheid over de eigenaren van de gesplitste landerijen verdeeld zou worden. Bij splitsing van landerijen ná de instelling van het nieuwe banwerksboek zouden ook de slagen naar evenredigheid gesplitst worden, tenzij de kopers of verkrijgers konden aantonen zelf een regeling over de verdeling van het onderhoudswerk getroffen te hebben. Eigendomsovergangen moesten binnen drie maanden worden aangemeld.
Dat het reglement werd vastgesteld samen met het gemeentebestuur, waarbij ook de bezwaren ertegen moesten worden ingediend, en dat het originele exemplaar ervan in het archief van de gemeente zou worden opgelegd (hetgeen niet is geschied), bewijst dat de nieuwe verhoudingen in Eemnes nog niet echt als normaal werden ervaren. Na de goedkeuring van het nieuwe reglement door de Koning besloten gecommitteerde geërfden op 20 mei 1824 een kopie te doen vervaardigen van de geformeerde kaart van de polders van Eemnes, teneinde een ieder in de gelegenheid te stellen zijn eigendommen na te zien. Deze kaart is niet (meer?) in het archief aanwezig. Op 25 januari 1825 legde penningmeester Laan in de vergadering van gecommitteerde geërfden over het nieuw opgemaakte banboek betreffende de dorpsdijk van Eemnes Binnendijk, dat volgens het nieuwe reglement definitief was vastgesteld. Besloten werd het in het net te doen overschrijven. Dat gecommitteerde geërfden vooral de artikelen 9, 10 en 4 inzake het aangeven der slagen op de dijk door middel van paaltjes ter openbare kennis wilden brengen, doet vermoeden, dat er voor Binnendijks geen oud banwerksboek voorhanden was *  .
Het vernieuwen van het banwerksboek voor Buitendijks bleef echter op grote problemen stuiten ondanks de invoering van het kadaster in 1832. In mei 1839 (!) werd de hulp van de eerste assessor der gemeente Pieter van Es hierbij ingeroepen, mede om een einde te kunnen maken met het vaststellen van de onbepaalde slagen in de Zomerdijk (die in 1837 door de onderhoudplichtigen verhoogd had moeten worden). In 1840 meldde de penningmeester, dat binnenkort wel een geregeld banwerksboek ter beschikking zou komen. Meermalen was al overwogen om een behoorlijke kaart van de hele polder te doen vervaardigen en hij legde een proef daarvan aan de vergadering over, maar de uitvoering ervan werd (wederom) aangehouden. En ook het banboek liet verder op zich wachten. Vier jaar later werd de zaak weer opgepakt, nadat men geconstateerd had, dat het reglement op het banwerksboek tot nu toe zeer gebrekkig was nageleefd en wegens vele moeilijkheden merendeels niet ten uitvoer kon worden gelegd. Besloten werd het reglement opnieuw te drukken en vanaf 1 maart 1845 geheel in werking te brengen en er dus ook bij de schouw de hand aan te houden.
Alle landeigenaren zouden worden uitgenodigd het reglement in hun eigen belang na te leven *  Bovendien zouden de erven op de (in 1843 aangeschafte) kadastrale kaart *  van de polder worden aangetekend door een landmeter of ander deskundig persoon, er zou een formulier voor het banwerksboek worden vastgesteld en er zou een bekwaam persoon tegen betaling met de aan het banboek verbonden werkzaamheden (tot dan toe uitgevoerd door penningmeester Laan) worden belast, die in mei 1845 met het werk gereed moest zijn. Maar ook dat bleek niet haalbaar.
Omdat het onderhoud van de slagen in de dijken en Gooiergracht nog steeds erg gebrekkig was, stelde Laan in het najaar van 1846 voor de Hogedijk en weg vanaf de tolboom in het dorp Buitendijks tot aan het einde van Eemnes bij de Veendijk (het gedeelte, dat niet bestraal was) voortaan uit één hand door gecommitteerde geërfden te doen maken bij openbare aanbesteding en de kosten om te slaan over de onderhoudplichtige landeigenaren, omdat dat de enige manier was om genoemde dijk en weg te verbeteren. Gecommitteerde geërfden namen het voorstel met algemene stemmen aan, maar de onderhoudplichtigen voelden er blijkbaar weinig voor. Ten langen leste kwam het banboek in 1849 gereed. Helaas bleek in 1850, dat het volgens een lid van gecommitteerde geërfden zeer onnauwkeurig was opgemaakt *  .
Het banwerksboek vormde de basis voor de schouwvoering door het college, voor zover die niet betrekking had op werken, die bij hen zelf in eigendom, beheer en onderhoud waren. Door aangelande eigenaren of verhoefslaagden dienden te worden onderhouden: de Eemnesser zeedijk of Hogeweg, de Neerweg (rijweg) aan de westzijde daarvan, de onder de dijk gelegen heulen, de Zomerdijk (alleen het buitengewoon onderhoud), de Geerdijk en -weg en de Gooiergracht (oostzijde) met de daarlangs gelegen zandweg-kade. Door het college zelf te onderhouden waren de Veendijk en Meendijk c.a., de Eemnesservaart, haven en grote sluis, de kleine sluis in Binnendijk, de zeesluis aan Heinellenbuitenwetering of Sas aan zee (half ten laste van gecommitteerde geërfden en half van het gemeentebestuur) en de zeeduiker aan de Gooiergracht (half ten laste van de kademeesters van de Gooise maten, voor % ten laste van gecommitteerde geërfden en voor % van het gemeentebestuur), de 'oude' watermolen en een aantal duikers.
Van oudsher werd vier maal per jaar schouw gevoerd, op de derde donderdag in mei, na Sint Jan (24 juni), op de derde donderdag in september en half oktober (donderdag vóór de Eemnesser kermis). De julischouw werd in 1823 afgeschaft als zijnde overbodig *  Het huishoudelijk schouwreglement, dat gecommitteerde geërfden op 14 oktober 1830 op grond van 'oude usantiën' vaststelden *  , vermeldt daarom maar drie schouwen: op de derde dinsdag in mei, de eerste dinsdag in september en de donderdag vóór de Eemnesser kermis. De meischouw ging over de Geerdijk en -weg door de Eembrug, de Zomerdijk in Binnen- en Buitendijks, de Meen- en Veendijken, de Gooiergracht en de daarlangs gelegen weg, de Hoge-en Neerweg met de daaronder gelegen heulen (duikers voor de waterlozing van de landerijen te veen) en alle werken behorend tot de eigen administratie van gecommitteerde geërfden. In september werd de Zomerdijk geschouwd, waarin alle gedurende de zomer opgegraven mennegaten of doorritten dan moesten zijn opgevuld, de Gooiergracht en -weg, de Hoge- en Neerweg (mennegaten in de Hogeweg gedicht tot een hoogte van 471/2 Nederlandse duimen (0.475 m) en alle eigen werken. In oktober werden nagezien de Geerdijk en -weg door de Eembrug tot en met de Drakenburgersluis, de Hoge- en Neerweg met de heulen (mennegaten in de dorpsdijk gevuld tot 311/2 duim onder de kruin), terwijl tevens de naschouw over de Gooiergracht en -weg werd gevoerd. De Geerdijk en de dorpsdijk moesten met wit zand gezand zijn. Tenslotte werd in november nog een naschouw gevoerd over de Hoge- en Neerweg met de heulen. De mennegaten moesten dan geheel gevuld zijn. Daarnaast konden zo nodig buitengewone schouwen worden gevoerd.
De mei- en septemberschouwen waren zo veelomvattend, dat daarvoor inclusief de bijbehorende vergadering twee hele dagen nodig waren *  Dat werd door de leden van het college wel eens als vermoeiend ervaren. Zo hadden gecommitteerde geërfden van Buitendijks op 20 november 1815 al besloten de juli- en oktoberschouwen voortaan als naschouwen te considereren, omdat vele leden van het college steeds vaker afwezig waren op de gewone schouwen, waardoor deze veel van hun aanzien bij de gemeente verloren. Daarom werd een boete van 6 gulden gesteld op afwezigheid zonder geldige reden bij de hoofdschouwen *  Dit besluit schijnt niet te zijn gehandhaafd. Op 17 mei 1827 werd opnieuw besloten jaarlijks nog maar twee schouwen te voeren in mei en oktober en de Zomerdijk in september te doen nazien door een op de meischouwvergadering te benoemen commissie. Ook dat besluit Is kennelijk niet uitgevoerd, want in 1844 werd wederom door penningmeester Laan voorgesteld alleen de twee grote schouwen in mei en oktober door het hele college te voeren en de kleine schouwen in september en november door daartoe benoemde commissies. Dat voorstel werd echter verworpen. Wel werd op voorstel van het lid J.W.E. Romer besloten uitvoering te geven aan artikel 8 van het schouwreglement van 1830 en een commissie te benoemen om op bepaalde schouwdagen bij afwisseling ook een gedeelte van de polder te inspecteren, dat onder directie van de polderbesturen stond *  .
De uitvoering van de schouw was al sinds eeuwen ongeveer gelijk *  Gewone schouwen werden 14 dagen tevoren afgekondigd, buitengewone zolang tevoren als de omstandigheden toelieten. Bij beschouwing van een slag werd een boete van 30 cent opgelegd, verhoogd met 15 cent voor exploot, aan de bode of opzichter van de werken van gecommitteerde geërfden te voldoen. Was het werk na 14 dagen nog niet in orde, dan volgde aanbesteding door het college op kosten van de onderhoudplichtige. Deze kosten, verhoogd met een boete van 90 cent per slag, dienden binnen één maand te worden terugbetaald. Zo niet, dan werden zij verhoogd met 5% gebracht op het aanslagbiljet voor de omslag. Indien de banwerken door pachters moesten worden uitgevoerd, waren de eigenaren verplicht gecommitteerde geërfden of hun penningmeester daarvan schriftelijk kennis te geven. Vanaf 1830 moesten de schouwboeten, die vroeger aan de penningmeester ten goede kwamen, in de rekening van het college verantwoord worden. Zij dienden in hoofdzaak om de opzichter van de polder te betalen.
Artikel 11 van het schouwreglement van 1830 geeft verder een overzicht van de plaatselijke gebruiken: volgens de Costumen van Eemland van 1569 moesten de Zomerdijk en Geerdijk gemaakt (onderhouden) worden door de binnenlanden, ieder voor zijn slag. Als er bij hoge zeevloed een gat in deze dijk spoelde, werd de dijk door gecommitteerde geërfden (als opvolgers van het gemeenland) gemaakt tot een ton boven het algemene (maai)veld. Verdere opmaking tot aan de kruin kwam ten laste van de eigenaar van het betrokken slag. De grond voor het te maken slag diende in de eerste plaats gehaald te worden uit het land, waarvóór het gat gevallen was. Als daar geen goede specie voorhanden was, mocht er gegraven worden uit het naastbijgelegen land, mits zo min mogelijk schade werd aangericht en een behoorlijke schadeloosstelling aan de eigenaar werd betaald. De Geerdijk en Zomerdijk mochten niet beplant worden, op de dorpsdijk (Hogeweg) voor Heinellen-, Noord- en Zuidpolder (dus in Eemnes Buitendijks) mocht alleen onder aan de voet (aan de oostzijde) een rij bomen staan. Voor de polder Binnendijk bestonden dergelijke bepalingen ten opzichte van deze dijk niet.
De eigenaars van een slag in de Hoge- en Neerweg moesten die weg goed maken, vóór de schouwdagen distels en onkruid afmaaien en de weg daarvan zuiveren, de gaten slechten en de weg op geregelde hoogte houden. Voor het gedeelte waarlangs de straatweg liep (vanaf de Meenesteeg in Buitendijks tot de zuidgrens van Binnendijks) gold, dat zij alleen het voetpad en de hoge dijk (met de mennegaten) moesten maken. De Dorps- en Geerdijk (waarover wegen liepen) dienden vóór de kermisschouw in oktober gezand te zijn. Een ieder moest zorgen, dat de paaltjes waarmee de slagen aangegeven waren, behoorlijk in orde bleven.
Als er een heul onder de dijk gerepareerd moest worden, zou de opzichter van gecommitteerde geërfden de daarbij belanghebbenden waarschuwen, zodat de meerderheid van hen zou kunnen bepalen, welke timmerman of metselaar het herstelwerk moest uitvoeren. De Gooiergracht en de weg daarlangs dienden gemaakt te worden door de eigenaren van de aangrenzende bouwlanden. De weg hoefde alleen te dienen voor het thuishalen van het graan en mocht dus niet algemeen bereden worden.
Ook het octrooi of reglement voor de heren gecommitteerde geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar, vastgesteld door de vergadering van landeigenaren op 24 juni 1850 *  , bevat regels voor de schouwvoering: de vier gewone schouwen werden jaarlijks gevoerd op de derde dinsdag of donderdag in mei, de eerste dinsdag of donderdag in september, de tweede of derde woensdag of donderdag in oktober en de tweede woensdag in november. Bij de laatste schouw werd het dorp Eemnes verdeeld in vakken, zodat overal zorg en toezicht zou zijn bij watervloed. In vergelijking met het schouwreglement van 1830 zijn enkele wijzigingen aan te geven: de meischouw was gelijk gebleven, maar de septemberschouw had aan gewicht verloren. De schouw van de Zomerdijk was naar oktober verschoven en ten aanzien van de Hoge- en Neerweg was alleen bepaald, dat de mennegaten bij de oktoberschouw tot 3 palmen (30 cm) hoog gevuld moesten zijn en de dijk gedekt met goed wit zand. De novemberschouw over de Hoge- en Neerweg was van naschouw tot volledige gewone schouw geworden.
De schouwboete was gelijk gebleven, maar de termijn waarna aanbesteding volgde, was verkort tot tweemaal vier dagen. Bij niet-tijdige betaling volgde opvoering op het aanslagbiljet in de omslag met een verhoging van de verschuldigde kosten van 10%. De afmetingen van de Zomer- en Geerdijk waren nu vastgelegd op een hoogte van 1.88 el (m) of 6 voeten en een breedte van 1.57 el of 5 voeten. Een gat in de dijk werd door het college opgevuld tot een hoogte van 63 duim (cm) of 2 voeten, de rest moest door de gehoefslaagde(n) worden aangevuld. Gecommitteerde geërfden hielden toezicht op het planten van bomen op de dijken en zij hadden het recht die te doen vellen, als zij bij hoge vloed nadeel voor de dijken opleverden. In 1855 probeerde penningmeester Laan nogmaals om te komen tot samenvoeging van de september- en oktoberschouwen, maar dit werd opnieuw verworpen, al werd wel besloten de septemberschouw te vervroegen tot eind augustus of begin september *  .
De Hogeweg of zeedijk van Eemnes (de naam Wakkerendijk werd niet gebruikt door de inwoners van het dorp) werd door de gecommitteerden zelf in december 1810 al aangeduid als een 'formidabele dijk' * 
Volgens het in opdracht van de ringcommissie in maart 1811 opgestelde tauxatierapport *  , vervaardigd door drie hoogheemraden van de Bunschoter Veen-en Veldendijk, was de Hogeweg 1665 roeden (ca 6272 m) lang en lagen er 115 mennegaten in. Over de hoogte van de dijk bestaan geen eenduidige gegevens. Na de zware overstroming van 1702 was hij 11/2 voet (0.47 m) verhoogd, in 1715 opnieuw met 1 voet (0.315 m) en op 17 februari 1718, na de zeer hoge vloed van 25 december 1717, stelde het gerecht van Eemnes Buitendijks vast, dat de Hogeweg wederom moest worden verhoogd met 11/2 voet boven het laatst geslagen peil en gedane verhoging en dat de kruin tenminste 4 voeten (ca 1.25 m) breed moest zijn bij een buitenglooiing van 24 à 25 voeten. De Neerweg diende 41/2 voet (ca 1.41 m) beneden de kruin van de Hogeweg te liggen en een breedte te hebben van minstens 2 roeden (ca 7.53 m). Neemt men een buitenglooiing van 21/2 : 1 aan, dan zou de Hogeweg na 1718 volgens voorschrift dus ca 10 voet (ca 3.15 m) boven het maaiveld hoog geweest moeten zijn. In 1809 werd voor de kruinsbreedte 5 voet voorgeschreven bij een buitenglooiing van 2:1. Daar Eemnes lag op 11/2 voet beneden de dagelijkse vloedhoogte en de hoogste bekende stormvloedstand (in 1815) 8 à 9 voet boven die vloedhoogte bedroeg (bereikt bij de stormvloed van 12 december 1808), zal de dijk toen zeker wel een hoogte van meer dan 10 voet (3.15 m) boven het maaiveld hebben gehad *  .
Hierna ontbreken exacte gegevens geruime tijd, want te Eemnes had men geen peilschalen. Pas na de stormvloed van 27 februari 1877, die tot minstens 2.95 m + A.P. (hoogteligging van de straatweg bij het huis Groeneveld onder Baarn, die toen onderliep) moet zijn gekomen, berekende de hoofdingenieur van de provinciale waterstaat in 1885, dat de Wakkerendijk een hoogte van minstens 3.50 m + A.P. diende te hebben bij een kruinsbreedte van minstens 1.50 m. een buitenglooiing van minstens 21/2 : 1 en een binnenglooiing van minstens 2 : 1. Deze hoogte, die in de keur van 1889 (overigens zonder de verdere afmetingen) werd vastgelegd, kreeg de dijk eerst in 1894. In 1886 bedroeg de kruinsbreedte slechts 1 m. Na de stormvloed van 13/14 januari 1916, die in Eemnes een hoogte van 3.26 m + A.P. bereikte, werd vastgesteld, dat de dijken slecht onderhouden en vooral onvakkundig hersteld waren. Een verhoging en verzwaring tot 4 m + A.P. werd toen noodzakelijk geacht *  .
Het eigenlijke dijklichaam van de Hogeweg aan de oostzijde werd vanouds gesteund door de lagere dijk Neerweg aan de westzijde, waarop de rijweg lag. De onderhoudplicht voor de slagen in beide dijken rustte in Buitendijks voor de Hogeweg op de eigenaren van de aangrenzende erven te veld en voor de Neerweg op die te veen, terwijl in Binnendijks de erven te veen belast waren met het onderhoud van zowel Hoge- als Neerweg. Daar dienden de mennegaten in de Hogeweg echter net als in Buitendijks bij toerbeurt in het najaar te worden gevuld door de eigenaren in de erven te veld, zoals blijkt uit het banboek van 1849 (inv.nr 127).
Als de Neerweg te laag was, raakte de Hogedijk bij boven de hoogte van de steundijk lopende vloed geheel doorweekt, hetgeen een ernstige verzwakking van de waterkering betekende. De voorschriften van 1809, vastgesteld na de zware vloed van 12 december 1808, hielden dan ook onder meer een gebod tot verhoging van de Neerweg in. Ook bij de stormvloed van 1/2 januari 1855 bleek de Neerweg in de Noordpolder onder Buitendijks te laag te zijn, waardoor de Hogedijk niet in staat was weerstand te bieden aan de golfslag. Slechts met inspanning van alle krachten konden doorbraken worden voorkomen. Gecommitteerde geërfden gelasten daarna dan ook verhoging van de Neerweg vanaf de tolboom in het dorp tot aan het einde van Eemnes, hoe kostbaar dit werk ook uitkwam voor de onderhoudplichtige ingelanden *  Doorbraken van de Hogeweg waren overigens zeer zeldzaam: zij deden zich voor in 1610, misschien in 1675, in 1702 en het laatst in 1916 op het einde van Eemnes. Daarom voelden de dijkplichtigen in Buitendijks er in 1847 ook niets voor hun onderhoudplicht in natura te verruilen tegen een betere uitvoering van het onderhoudswerk uit één hand door gecommitteerde geërfden met omslag van de kosten, omdat zij dan ongetwijfeld duurder uit zouden zijn. Slechts circa 28% sprak zich uit voor zo'n verandering en gecommitteerde geërfden besloten de zaak te laten rusten, maar wel scherpelijk te verbieden, dat voortaan nog specie van de dijk of van de Neerweg werd afgestoken om daarmee de rijweg te herstellen *  .
In het zuidelijk deel van Eemnes (tot aan de Meenesteeg naar Laren) was de Neerweg in 1816 bestraat door de commissie van de straatweg Amersfoort-Naarden. De onderhoudplichtigen waren daardoor deels bevrijd van hun zorg voor de weg. Wel moesten zij nog zand en zoden leveren. De opritten van de hofsteden naar de straatweg en de mennegaten, jaarlijks geopend in de Hogeweg, mochten geen schade of hinder daaraan toebrengen. De vanouds daartoe gerechtigden behielden hun recht om de Hoge- en Neerweg te doen beplanten, maar als zij van dat recht geen gebruik maakten, mochten gecommitteerde geërfden het laten doen te eigen behoeve *  In 1840 meldde de penningmeester Laan, dat de beplanting langs de straatweg zeer slordig geschiedde. Hij stelde voor dat deel van de dijk (bij het onbestrate gedeelte van de weg), dat geen nut had voor de onderhoudplichtigen van slagen vanwege de geringe omvang van de percelen, voortaan door het college te laten verhuren en met de inkomsten daaruit te zorgen voor jaarlijkse beplanting van de dijk volgens de reglementen. Dat voorstel werd evenwel aangehouden door gecommitteerde geërfden *  .
Nadat de Neerweg in 1855 verhoogd was, nam de gemeente in 1857 het initiatief tot bestrating van dit gedeelte. Een meerderheid van de betrokken grondeigenaren wilde daaraan niet bijdragen, maar gecommitteerde geërfden en enige grote geërfden achtten de weg wél van belang voor de polder, omdat de waarde van de landerijen door de betere bereikbaarheid zou vermeerderen en de straatweg meer vastheid zou geven aan de waterkering. Op voorstel van de burgemeester besloten gecommitteerde geërfden om bij onzekerheid over wie eigenaar van de Neerweg was (later werd uitgemaakt dat dat de aangelande onderhoudplichtigen moesten zijn *  ) de bestrating gemeenschappelijk met de gemeente te doen aanleggen, mits er voor het onderhoud van de weg tol zou worden geheven. De bestrating van de Neerweg langs de Noordpolder werd uitgevoerd in 1859/60 met een bijdrage van ¿ 2.200,- door de gemeente, ¿ 2.000,- door gecommitteerde geërfden en ¿ 2.975,- door de belanghebbende grondeigenaren. Het tekort op de onderhoudsrekening zou worden gedeeld door de gemeente en gecommitteerde geërfden *  .
Werd de waterkering door de bestrating van de Neerweg verbeterd, andere elementen vormden al van oudsher een bedreiging voor de stevigheid van het dijklichaam. Om het aftrappen tegen te gaan was al in 1703 door het gerecht van Buitendijks verboden om paarden of vee over de Hogedijk te drijven of te jagen *  , maar dat verbod was natuurlijk moeilijk te handhaven. Van oudsher waren de armen, die zelf geen land bezaten of konden pachten, gerechtigd hun koeien op de dijk te laten lopen. Wel werd het beweiden van de dijk in 1809 door het gerecht van Buitendijks en opnieuw door gecommitteerde geërfden na de vloed van 3 maart 1820 *  verboden, maar in 1870 bestond het oude gebruik nog steeds *  .
Daarnaast vormde de beplanting van de dijk een steeds terugkerend probleem. Bomen staande op de kruin of tegen de buitenglooiing vormden daar zwakke plekken. Daarom was al in 1776 de verwijdering daarvan door het gerecht en gecommitteerde geërfden van Buitendijks *  voorgeschreven, maar ook dit voorschrift bleek zeer moeilijk te handhaven. In 1809 werd het verbod van beplanting, anders dan in overleg met het gerecht of gecommitteerde geërfden op enige afstand van de slootkant en de heulen (duikers), herhaald en in 1848/49 overlegden gecommitteerde geërfden opnieuw met het gemeentebestuur over herhaling. Niettemin werden in 1851 een aantal jong geplante bomen op de dijk bespeurd. Veel meer dan aandringen bij de belanghebbenden onder Buitendijks om de tot nadeel van de dijk geplante bomen binnen 6 jaar te verwijderen konden gecommitteerde geërfden kennelijk niet doen *  (in die tijd was onduidelijk in hoeverre waterschapsbesturen het recht hadden de naleving van hun voorschriften ook af te dwingen).
Behalve door bomen werd de waterkering verzwakt door de aanwezigheid van heulen of duikers onder de dijk, bestemd voor de Uitwatering van de bouwlanden of driesten aan de westzijde. In hun Publicatie houdende voorziening tegen de watersnood in de gemeente Eemnes, vastgesteld door gecommitteerde geërfden in 1822 (waarschijnlijk in samenwerking met het gemeentebestuur) na de watersnood van januari van dat jaar en aangevuld in 1825 *  , werd daarom bepaald, dat alle heulen die niet direct noodzakelijk werden bevonden, dienden te vervallen. Misschien leidde dit ertoe, dat er teveel werden weggehaald, want in 1844 bleek, dat de achterdriesten onvoldoende konden lozen, omdat een aantal heulen onder de dorpsdijk zonder toestemming was verwijderd. Penningmeester Laan deed toen een voorstel om de afmetingen en uitvoering (in steen) van de te herstellen heulen vast te leggen en het werk door gecommitteerde geërfden te doen uitvoeren met verhaling van de kosten op de onderhoudplichtigen, maar de andere gecommitteerde geërfden wilden de zaak liever door overleg met de betrokkenen regelen *  In hetzelfde jaar werd een plan gemaakt voor een ingrijpende verbetering van de Gooiergracht.
Waar de landerijen te veld zo regelmatig overstroomd werden, bestonden er uiteraard gedragsregels voor de gezaghebbende personen, in acht te nemen bij opkomende vloed. Deze regels werden vastgelegd in de reglementen bij overstroming te Eemnes Buitendijks respectievelijk Binnendijks, vastgesteld door de betrokken gerechtsbesturen en goedgekeurd door de Gedeputeerden der Staten van Utrecht in 1777 *  , na de zware vloeden van 14/15 november 1775 en 21 november 1776. Eemnes Buitendijks was verdeeld in kwartieren of vierels, binnen elk waarvan een lid van de vieren belast was met de zorg voor het sluiten van de heulen en mennegaten, zodra het water over de Zomerdijk liep (de vloed kwam altijd maar langzaam opzetten). De naastbijwonenden leverden de benodigde messie (mest vermengd met stro) en specie, die door de gezamenlijke buren onder leiding van de vieren tot ruim boven de kruin van de Hogeweg moesten worden ingewerkt. In de gerechtskamer kwamen de burgemeester en de gerechtsleden, woonachtig in de twee midden vierels, direct bijeen om leiding te geven en de dijkwacht te regelen met advies van gecommitteerde geërfden. Alle in- en opgezetenen waren verplicht de gevraagde hulp naar vermogen te leveren, zo nodig met levering van specie of materieel, zonder tegenspraak of kwade bejegening. Voor afsluiting van de Kerkstraat diende altijd een kistdam gereed gehouden te worden. In 1809 werd nader bepaald, dat de eigenaren van een mennegat bij de Allerheiligenschouw in november tenminste twee voeren mest en twee voeren zand op de kant van de doorrit moesten hebben klaar liggen om de opening bij opkomende vloed snel te kunnen dichten *  .
Deze maatregelen werden aangevuld door gecommitteerde geërfden in de bovenvermelde Publicatie houdende voorziening tegen de watersnood in de gemeente Eemnes van 1822, geamplieerd na de zware vloed van 3-5 februari 1825 *  Daarin werd de schouw over de heulen aangescherpt. In de oktobervergadering van gecommitteerde geërfden dienden per wijk 4 tot 6 arbeiders te worden benoemd om bij watervloed de betrokken gecommitteerde of raad ter plaatse in alles behulpzaam te zijn. De lonen kwamen ten laste van gecommitteerde geërfden. Op twee of drie plaatsen in de gemeente moesten magazijnen met noodmaterialen worden aangelegd, waaronder een klein schuitje of bak om voor de mond van elke heul te kunnen komen. Bovendien moest bij iedere heul een voorziening getroffen worden, waardoor deze snel met dwarsbalken kon worden afgesloten. Zodra de Zomerdijk overliep, moest iemand te paard de gehele dijk inspecteren om plaatsen waar gevaar dreigde, tijdig te signaleren. Er zou een bezoldigd ambtenaar worden aangesteld om bij hoog water zorg te dragen voor de Veen- en Vetdijken en het laatste mennegat van Eemnes (tussen de Meen- en de Veendijk) onder leiding van de daartoe gekwalificeerde dijkmeester.
Na periodes met soms zeer zware stormvloeden in de jaren 1824-1830 en 1833-1836 besloten gecommitteerde geërfden in het najaar van 1837 de gemeente voortaan in 6 in plaats van 4 wijken of vakken te verdelen, nl:
1. van de Drakenburgersluis tot aan de herberg het Roode Kruis.
2. van het Roode Kruis tot het buiten Eemlust.
3. van Eemlust tot aan het huis (de herberg) van Hendrik Perier.
4. van Hendrik Perier tot aan het huis van Gijs Hilhorst.
5. van Gijs Hilhorst tot aan het huis van de weduwe Rigter.
6. van de weduwe Rigter tot aan het einde van Eemnes.
Per wijk werd het opzicht bij watersnood opgedragen aan telkens twee (in Eemnes wonende) leden van gecommitteerde geërfden of leden van het gemeentebestuur. In 1852 ontstonden er moeilijkheden over de jaarlijkse indeling in wijken, daar enige raadsleden onwillig bleken om zich met het opzicht te belasten. Gecommitteerde geërfden besloten daarop het voortaan zonder het gemeentebestuur te doen. Het in Binnendijks wonende lid van gecommitteerde geërfden mocht twee daggelders tot hulp aannemen, daar zijn wijk te groot zou worden voor opzicht door één persoon *  .
Bij lang niet elke vloed werd de Hogedijk met doorbraak bedreigd. Dit was wel het geval op 14/15 november 1775, toen bij enige heulen een sterke doorloop van water ontstond en bovendien de bomen op de dijk gevaar bleken op te leveren, ook omdat zij soms de toegang tot de heulen belemmerden * 
Bij de vloed van 12 december 1808 die tot 8 à 9 voet (2.50 -2.80 m) boven de normale vloedhoogte kwam, kon doorbraak op veel plaatsen slechts met moeite worden voorkomen, want Eemnes lag 1 14 voet (0.47 m) beneden het gewone getij. Het water zou dan tussen 3.00-3.25 m2 hoog tegen de dijk gestaan hebben. Dat was de tot dan toe hoogst bekende stand *  Ter vergelijking: de stormvloed van 13/14 januari 1916 bereikte een hoogte van 3.26 m + A.P. *  en de bekende vloed van 3-5 februari 1825 kwam te Kampen tot 3.11 m + NAP. *  Te Eemnes liepen de polders te veld toen ook onder, maar het water bereikte daar geen grote hoogte *  De Dorpsdijk werd wél ernstig bedreigd bij de stormvloed van 1/2 januari 1855, toen slechts met inspanning van alle krachten doorbraak van de dijk in de Noordpolder kon worden verhoed *  Ook op 20 december 1862 (waterhoogte te Spakenburg 2.75 m + A.P.) bestond er gedurende 24 uur groot gevaar voor doorbraak van de dijk, maar de inwoners wisten dat nog net te voorkomen. De volgende vloed deed zich voor op 21 januari 1863 en daarna moest de dijk op verschillende plaatsen worden aangewand en verzwaard. Hierdoor zal wellicht verdere schade bij de stormvloed van 3/4 december 1863 zijn voorkomen *  .
De Zomerdijk viel sinds de instelling van de besturen van gecommitteerde geërfden in Buitenen Binnendijks in 1680/1681 onder hun opzicht, bewind en gezag. De dijk was (evenals de Hogeweg) formeel eigendom van de aangelegen onderhoudplichtigen te veld, maar aangezien het grasgewas van de dijk jaarlijks door en ten behoeve van gecommitteerde geërfden werd verpacht, werd het gewoon onderhoud uitgevoerd door de pachters, uiteraard onder de schouw van de gecommitteerde geërfden. Vanaf de veertiger jaren van de 19e eeuw lieten gecommitteerde geërfden evenwel zelf bepaalde onderhoudswerkzaamheden aan de dijk uitvoeren. Vanaf 1842 zorgden zij voor het opsloten (schoonmaken) van de dijksloten aan de dijkzijde, teneinde door beter onderhoud uit één hand de afwatering te verbeteren. Het jaar daarvoor had zich een ernstig conflict over de (slechte) waterlozing in de Maatpolder voorgedaan. Voor deze verlichting van hun taak betaalden de pachters 21/2% van de pachtsom. Vanaf 1847 regelden gecommitteerde geërfden ook het dichten in het najaar van de 43 mennegaten in de Zomerdijk à 15 cent per stuk, een banwerk dat vroeger ten laste van de aangelegen erven te veld kwam. Oorspronkelijk konden de pachters kiezen of zij hun dijkperceel wilden beweiden of hooien (vóór 1 juli), mits de dijk niet beschaard (beweid met koebeesten) werd vóór 1 april. Vanaf 1836 (nadat de dijk verbeterd was) was bescharing pas toegestaan ná 1 augustus en mocht de huurder daarvóór zijn perceel één maal hooien, mits het gras was afgemaaid vóór 1 juli. Deze maatregel zal ten doel hebben gehad de dijk, die in 1835 verbeterd was, beter te beschermen tegen aftrappen *  .
Het buitengewoon onderhoud of herstel van de dijk na stormvloed kwam voor rekening van de eigenaren van de aangrenzende erven te veld (aan de westzijde), zoals vastgelegd in het ban(werks) boek. Was er een waai ontstaan, dan werd deze eerst door kraggen en plompen op kosten van het gemeenland, c.q. gecommitteerde geërfden, opgevuld tot een ton boven het maaiveld, waarna verder herstel voor rekening van de eigenaar(s) van het betrokken slag kwam *  Bij de Geerdijk, het gedeelte van de Zomerdijk gelegen ten zuiden van de Drakenburgergracht langs de Eemnesser Geeren, was dit niet het geval. Deze dijk, 300 roeden lang, werd niet door gecommitteerde geërfden verpacht, hoewel hij wel onder hun schouw viel. Daartegenover moesten de onderhoudplichtigen een eventuele doorbraak ook geheel op eigen kosten herstellen *  Na de stormvloeden van 14/15 november 1775 en 21 november 1776 hadden gecommitteerde geërfden van Buitendijks in 1777 gelast, dat de lage gedeelten van de Zomerdijk op gelijke hoogte met de naastgelegen hoge delen werden gebracht en de uitgespoelde gaten gerepareerd. Bij de stormvloed van 18 februari 1807 viel er een doorbraak in de dijk bij Troevenerf, die op gezamenlijke kosten (half/half) door gecommitteerde geërfden en de onderhoudplichtige werd hersteld.
Bij dezelfde vloed bleek ook de sluis voor de Drakenburgergracht niet in orde, waarna het dorpsbestuur van Binnendijks als naastgelegen direct belanghebbende van het Departementaal Bestuur 's Lands van Utrecht machtiging vroeg en kreeg om de eigenaren van de sluis te verplichten deze in goede staat te brengen en te houden en vooral ervoor te zorgen, dat bij opkomende vloed zo nodig de sluis verzekerd werd door die eigenaren of anders op hun kosten, door het inwerpen van stro of mest *  .
Zoals hiervóór al is vermeld, was het lang niet altijd eenvoudig voor gecommitteerde geërfden om vast te stellen wie onderhoudplichtig was voor een bepaald slag in de dijken of Gooiergracht. Elk jaar moesten zij daarom wel kosten in hun rekening brengen, gemaakt voor het herstel van slagen waarvan de eigenaar onvindbaar bleek ondanks alle pogingen om de legger-het banwerksboek-te verbeteren. Zo draaiden zij in 1823 op voor de kosten van herstel van een gat in de Zomerdijk van (Mette) Koppen erf (kennelijk ontstaan na de watervloeden van 15 of 25 en 26 januari 1822) en in 1827 voor die van een gat boven Jacob Ruiter (na de stormvloed van 17/18 maart 1827) *  Nadat de Eemnesserpolder in 1833 (vóór 12 september) was overstroomd, werd in maart 1834 de Meendijk tegen hoge kosten verhoogd en verbeterd. In 1835 besloten gecommitteerde geërfden tevens verbetering van de Zomerdijk te bevelen, op dezelfde wijze als in 1777, misschien mede vanwege schade daaraan ontstaan bij watervloeden in september en (op 18 en 24/25) oktober 1834. Op 19 december 1835 heerste er weer watersnood, evenals op 18 februari 1836, ten gevolge waarvan er een groot gat in de Zomerdijk viel, waar een kade omheen gelegd moest worden. Dit werk werd in maart na een buitengewone schouw door gecommitteerde geërfden aanbesteed. In 1837 werd de dijk wederom verhoogd en verbeterd. Daarna wilde penningmeester Laan begrijpelijkerwijze nog eens extra moeite doen om een einde te maken met het vastleggen in het banwerksboek van nog onbepaalde slagen in de Zomerdijk * 
Na de watersnood van september 1845 moest de dijk in Binnendijk voor rekening van gecommitteerde geërfden worden hersteld en na de vloed van 28/29 december 1849 werd herstelwerk uitgevoerd in Jaap Boven- en Kuypertjeserf en aan een gat in Ruijgenerf. In het octrooi of reglement voor het dijkbestuur te Eemnes van 1850 werd de hoogte van de Zomerdijk vastgesteld op 6 voet of 1.88 el (m) bij een breedte van 5 voet of 1.57 el. Dit gold ook voor de Geerdijk. Deze hoogte en breedte dienden op eerste aanzegging door de gehoefslaagden te worden hersteld. Viel er een gat in deze dijken, dan was herstel tot een hoogte van 2 voet of 63 duim (cm) voor rekening van gecommitteerde geërfden, de rest moesten de onderhoudplichtigen zelf (doen) uitvoeren *  In 1854 (na de vloed van 19 februari) werd (een gedeelte van) de Zomerdijk door gecommitteerde geërfden hersteld of verbeterd, maar na de zware stormvloed van 1/2 januari 1855 en de daaropvolgende vloeden van november 1855, 29 oktober 1856, 25 november 1856 en februari, maart en oktober 1857 werden steeds kostbare reparaties aan de dijk op kosten van gecommitteerde geërfden uitgevoerd. Deze kosten zijn kennelijk niet op de onderhoudplichtigen verhaald. In het vroege voorjaar van 1858 en eveneens in 1859 moesten gecommitteerde geërfden een gat in de dijk van Walingserf laten maken, omdat niet aantoonbaar was wie voor dat slag onderhoudplichtig was *  .
Nadat bij Koninklijk Besluit van 22 november 1829 nr 13 de onderhoudslast van de Eembrug was overgedragen aan de gemeenten Baarn en Eemnes, gecommitteerde geërfden van Eemnes en het hoogheemraadschap van de Bunschoter Veen- en Veldendijk, en tevens het onderhoud van de Bisschopsweg aan de provincie Utrecht, liet het provinciaal bestuur die weg in 1830 herstellen. De brug was al in 1825 vernieuwd *  Vandaar liep de weg over de Geerdijk en de Baarnse dijk in de richting van De Bilt. Daarvan viel de Geerweg onder de schouw van gecommitteerde geërfden, die door de vergaderde onderhoudplichtige ingelanden van de Eemnesser Geeren in 1831 een reglement op het onderhoud van de weg lieten vaststellen. Maar de weg verkeerde in zeer slechte staat en was dikwijls bij slecht weer onbegaanbaar. Daarom besloten gecommitteerde geërfden in 1834 hem door de onderhoudplichtigen te doen verhogen. Dit bracht echter slechts tijdelijk verbetering en de klachten van gebruikers bleven aanhouden. Daarom besloot de gemeente Baarn in 1842, nadat de Eembrug in 1841 weer hersteld was en ook de Bisschopsweg weer goed berijdbaar was gemaakt, de weg over de Geerdijk en Baarnse dijk te doen bestraten.
Om de kosten te dekken werd een geldlening uitgeschreven, waarin gecommitteerde geërfden voor ¿ 250,- deelnamen, en op de weg werd tol geheven. De administratie werd opgedragen aan mr H.A. Laan, de penningmeester van gecommitteerde geërfden, die in de gemeente Baarn woonde op het huis Steevliet. De geldlening werd in 1862 afgelost door de gemeente. Na de aanleg van de straatweg werd door gecommitteerde geërfden in 1844 op voorstel van het gemeentebestuur van Baarn het hoeden van vee langs de Geerdijk verboden, terwijl in 1847 de onderhoudplichtigen (voor dat jaar) ontslagen werden van de verplichting om voor de oktoberschouw de dijk met wit zand te bezanden, omdat dat nu vanwege de aanleg van de straatweg minder noodzakelijk was. Het provinciaal bestuur betuigde de betrokken plaatselijke besturen zijn dank voor hun moeite en zorg, aan de weg besteed *  .
Zoals eerder vermeld werd de schouw over de Gooiergracht en de weg daarlangs gevoerd in mei en september met een naschouw in oktober. Dit betrof het zuid-noord lopend gedeelte van de gracht en weg, waarvoor de onderhoudslast rustte op de eigenaren van de bouwlanden, de erven te veen. De weg hoefde slechts te dienen voor het thuishalen van het graan en kon dus niet algemeen bereden worden, maar hij had ook een functie bij het keren van het grachtwater *  Het west-oost lopend gedeelte van de gracht, ten noorden van de Veen- en Meendijk was voor de zuidelijke helft in onderhoud bij gecommitteerde geërfden en voor de andere helft bij de Gooilanders: de burgemeesters van Naarden en de Gooise dorpen (later Stad en Lande van Gooiland). Aan de Gooise zijde werd de schouw over de zuid-noord lopende gracht vanouds gevoerd door de dorpsbesturen van Laren en Blaricum.
In de dertiger jaren van de 19e eeuw ontstonden problemen met de waterlozing door de gracht. In 1832 besloten gecommitteerde geërfden daarom het benedengedeelte te doen verbreden, welk werk in 1834 (misschien mede vanwege de overstroming in het najaar van 1833) voor gezamenlijke rekening met de meentmeesters van Gooiland werd uitgevoerd. Dat bracht evenwel geen oplossing. De commissie voor de schouw van de gracht rapporteerde in 1835 aan de vergadering van gecommitteerde geërfden de wenselijkheid van verbreding en verbeterde inrichting tot doelmatige waterlozing van het onder de schouw vallende gedeelte. Penningmeester Laan zou daartoe in overleg met de burgemeesters van Laren en Blaricum een plan maken. Of dat besluit ook is uitgevoerd, blijft onduidelijk. Wel gingen gecommitteerde geërfden, nadat zij in 1839 een stuk heidegrond aan de Gooise zijde in erfpacht hadden gekregen, onmiddellijk over tot verwijding van de gracht ter plaatse *  .
Door de voortgaande ontginning in het Gooi werd van die zijde steeds meer water op de gracht gebracht. De aandacht van de schouwvoerende Gooise gemeentebesturen daarvoor was echter gering, want de wateroverlast deed zich voor aan de lage Eemnesser zijde en niet op de hooggelegen gronden aan de westzijde. In 1844 was de toestand in de driestlanden kennelijk zo ernstig geworden, dat gecommitteerde geërfden ingrijpende maatregelen ter verbetering bespraken: de hele gracht mét de daarin gelegen duikers (aan zee, aan de Gooiseweg, bij de Donkeresteeg en achter het Kapittenbos) zou in samenwerking met de Gooise besturen verwijd moeten worden tot een ruime sloot. Het werk, waarvan de kosten begroot werden op ¿ 1.000,- zou verdeeld over 2 à 3 jaar (voor de duikers 5 jaar) moeten worden uitgevoerd. Tezelfdertijd werd aandacht besteed aan de heulen en duikers onder de dorpsdijk, waardoor de lozing van de landen te veen naar de oostzijde plaatsvond (zie boven). Stad en Lande van Gooiland stemde in met het plan. De vernieuwing van de zeeduiker van de gracht, die dringend nodig was, werd in 1845 aanbesteed volgens de overeengekomen grotere afmetingen. De kostenverdeling was als vanouds half voor de Gooilanders, VA voor de gemeente Eemnes en % voor gecommitteerde geërfden. In de winter van 1845/46 wilden gecommitteerde geërfden ook iets bijdragen tot leniging van de dringende nood onder de armen ten gevolge van de mislukte aardappelenbouw: er werd ruim ¿ 340,- besteed aan werkverschaffing voor het verdiepen en verbreden van de gracht. Stad en Lande gaf toestemming om deze aan de Gooise zijde twee voet af te steken. In 1847 lieten gecommitteerde geërfden de gracht vanaf het Gooise hek tot aan zee op alle nodige plaatsen verwijden *  .
De belangrijkste waterkering, waarvan de onderhoudslast geheel op gecommitteerde geërfden rustte, was de Veendijk, die Eemnes te veen beschermde tegen overstroming vanuit het noorden. De dijk liep vanaf het einde van de Hogeweg ofwel het laatste mennegat van Eemnes recht westwaarts tot aan het Gooi en vervolgens een klein stukje haaks zuidwaarts, waar hij aansloot aan de op Gooise grond weer westwaarts lopende Vetdijk (later Koedijk genoemd), die uitkwam tegen de hoge gronden van Blaricum. Bij stormvloed had de Veendijk het soms zwaar te verduren. In de 18e eeuw was de dijk regelmatig verhoogd en verzwaard, waarbij de kruinsbreedte in mei 1714 was gebracht op 6 voet 'tegen 14 in de roeij' (waarschijnlijk Utrechtse stadsvoeten à 0.268 m, d.i. 1.60 m). De buitenkant werd een voet aangewand tot een glooiing van 21/2 roede (9.4 m). In 1791 (na de stormvloed van 2 februari) werd de binnenstaal of binnenberm verhoogd en verzwaard tegen zeer hoge kosten *  De dijk werd opnieuw ernstig beschadigd bij de stormvloed van 17/18 maart 1827. Voor het herstel moesten gecommitteerde geërfden toen geld lenen. Ook in 1835 was reparatie nodig * 
In december 1858 lieten gecommitteerde geërfden het 'Vetdijkje' (bedoeld is het noord-zuid lopende dwarseind van de Veendijk) verbeteren. Daarna besloot men een strookje grond aan te kopen van de Gooise meent om de buitenglooiing van het Vetdijkje' te verbreden, welk werk in het voorjaar van 1862 werd uitgevoerd. Na de stormvloed van 3/4 december 1863 werd verhoging en aanwanding van de Veendijk dringend nodig geacht *  .
Ook het onderhoud van de Meen(t)dijk, het verlengde van de Veendijk in oostelijke richting aansluitend aan de Zomerdijk kwam ten laste van gecommitteerde geërfden. Deze dijk was eveneens in 1791 zwaar beschadigd. Grote reparaties waren nodig in 1822 en 1827. In maart 1834 lieten gecommitteerde geërfden de dijk tegen hoge kosten verhogen en verbeteren, waarna zij in 1835 de onderhoudplichtigen van de Zomerdijk opdroegen ook die dijk te verbeteren. De Meendijk werd in 1835 hersteld. Beide dijken moesten in 1837 opnieuw verbeterd worden. Een verhoging voor tweederde deel werd daarna uitgevoerd in de winter van 1850/1851, terwijl in mei 1859 weer belangrijk herstel nodig was *  .
Sinds 1660 bestond er een overeenkomst tussen het gerecht van Eemnes Buitendijks en de besturen van Naarden en de Gooise dorpen (later aangevuld met gecommitteerde geërfden enerzijds en kademeesters van de Gooise Meente- en Maatlanden anderzijds) over de aansluiting van de Gooise zomerkade aan de kade in het Eemnesser Raboes (later aan de Eemnesser Meendijk). Deze overeenkomst was in de 18e eeuw een aantal malen herzien en tenslotte per 1 mei 1807 vervallen *  Hij werd 'wegens de verandering van regeringsvormen' pas in 1821 formeel hernieuwd door dezelfde partijen onder nieuwe namen *  Sinds 1660 was evenwel aansluiting van de Gooise kade aan de Meendijk van een gunst tot een duidelijk wederzijds belang geworden vanwege de toenemende bedreiging van de waterkering door stormvloeden. De door de Gooilanders verschuldigde jaarlijkse recognitie werd daarom niet meer hersteld. Wel behielden de Eemnessers het recht om specie te halen voor reparatie van de Veendijk van de meent langs de Gooiseweg tegen vergoeding van 1 gulden voor de eerste of bovenste schacht met de zode (d.i. 1 vierkante Rijnlandse roede, = 14.19 m2) een voet diep, 75 cent voor de tweede schacht of spit en 50 cent voor de derde uit dezelfde put, indien tenminste het tweede en derde spit van voldoende kwaliteit voor de dijk werd geacht. De Gooilanders bleven voor eigen rekening het Vetdijkje (= Koedijk) onderhouden. Bovendien mochten de Eemnessers zand blijven halen van daartoe aangewezen plaatsen op de Gooise heide. Het nieuwe contract werd in juni 1822 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland en Utrecht.
In 1878 werd het wederom vernieuwd, nu door Stad en Lande van Gooiland en het waterschap Eemnes *  Daarin is de vanouds bestaande verdeling van onderhoudverplichtingen nader omschreven: de Gooise kade ten laste van de kademeesters daarvan, de Gemenemaatskade (aangelegd in 1721) tussen de Gooise kade (aan zee) en de Eemnesser Zomerdijk ten laste van Stad en Lande, de duiker onder de Gemenemaatskade half/half ten laste van kademeesters en het waterschap Eemnes, de duikers in de Gooiergracht (voorzover die niet ten laste van verhoefslaagden kwamen) half/half ten last van Stad en Lande en het waterschap.
Deze twee laatstgenoemde partijen garandeerden elkaar wederzijds het goede onderhoud van de gracht zelf, ieder aan hun kant, dat deels uitgevoerd diende te worden door verhoefslaagden. De Gooise weg vanaf het mennegat op het einde van Eemnes tot de provinciegrens bij Leeuwenpaal bleef in onderhoud bij Stad en Lande, maar de brug op het westeinde van de weg over de Gooiergracht kwam half ten laste van het waterschap. Op zijn verzoek kreeg het waterschap bovendien de bevoegdheid tot onderhoud van het Vetdijkje op Noord-Hollands gebied, want die waterkering was voor Eemnes van veel groter belang dan voor het Gooi. In 1821 waren de gemeentebesturen zoals vanouds nog mede partij bij de overeenkomst. De daaruit voortvloeiende kosten van onderhoud waren altijd door het gerecht en gecommitteerde geërfden gedeeld, zodat beide daarvan een kwart droegen. Deze regeling verviel bij de oprichting van het waterschap Eemnes in 1864 en in 1878 was de gemeente dan ook niet meer bij de overeenkomst betrokken.
Tijdens de onderhandelingen was in 1820 al de schoeiing bij de Gooiergrachtduiker aan zee hersteld op gezamenlijke kosten (voor een kwart voor rekening van gecommitteerde geërfden). Na de stormvloed van 3/4 februari 1825 moest de duiker ingrijpend gerepareerd worden en de gracht, die door de overstroming vol klei was geraakt, worden uitgediept. Het benedengedeelte van de Gooiergracht werd in 1834 verdiept door gecommitteerde geërfden en de meentmeesters van Gooiland gezamenlijk. In 1842 gebeurde dat opnieuw en in 1845/1847 werd de gracht, zoals boven vermeld, verbreed en verbeterd en werd de zeeduiker vernieuwd. De vleugels van de duiker werden in 1850 gedeeltelijk vernieuwd. Na de stormvloeden van 1/2 januari en november 1855 was de duiker kennelijk ernstig beschadigd, want hij moest tegen hoge kosten hersteld worden. De Gemenemaatskade aan zee ten zuiden van de grachtduiker, in Truikmerland, werd beschadigd bij de stormvloed van 21 januari 1863. Het herstel moest worden uitgevoerd voor rekening van Stad en Lande. Deze kade was bij een vloed op 30 juni 1861 overgelopen, waardoor veel schade was aangericht *  .
Sas aan zee ofwel de uitwateringssluis aan Heinellenbuitenwetering was oorspronkelijk eveneens aangelegd op grond van de overeenkomst van 1660 en daarom in onderhoud bij de Gooilanders. Deze sluis was echter bij de vernieuwing van het contract in 1721 vervallen. In 1741 besloten de Eemnessers opnieuw een sluis te leggen in de kade langs het Voorste Raboes, waarschijnlijk omdat een open uitwetering te gevaarlijk bleek bij stormvloed. De onderhoudslast werd van toen af aan gedeeld door het dorpsbestuur en gecommitteerde geërfden van Buitendijks *  Net als de Gooiergrachtduiker had de Sas regelmatig te lijden van stormvloeden. Zo moesten in 1829 twee deuren en de schoeiing vernieuwd worden en was ook in 1844 een grote reparatie nodig *  In de winter van 1847/48 werd de Sas door stormen en ijsgang geheel weggeslagen en vernield. Een te hulp geroepen deskundige raadde aan een spuisluis te leggen, maar gecommitteerde geërfden achtten dat afgezien van de kosten (ruim ¿ 4.000,-) niet doelmatig, omdat er geen aandrang van water bestond. Zij besloten een proef te nemen met een open lozing en een arbeider aan te stellen, die het kanaal regelmatig van het aangevoerde slib moest ontdoen. Al na een half jaar bleek deze regeling echter onvoldoende. Na rijp beraad en overleg met de eigenaren in de Vennenpolder werd de Sas in 1850 toch op de oude voet als houten duiker hersteld. Ten noorden van de sluis bij de aansluiting van de Gemenemaatskade werd een beheide schoeiing aangebracht. Al vanaf 1742 bestond er bij de Sas een kribbing van takkebossen, die ook door het dorp en gecommitteerde geërfden gezamenlijk werd onderhouden. Hieraan was in 1832 een grote reparatie uitgevoerd.
De in 1850/1851 gemaakte schoeiingen en ijsschoren bleken echter te steil, zodat in de volgende jaren regelmatig soms kostbare reparaties nodig waren, vooral in 1860 toen het werk wegens aantasting door de paalworm deels vernieuwd moest worden *  Deze werken hadden ten doel de voortgaande afkalving van de kust, waardoor ook de inham in het Raboes steeds verder uitsleet, tegen te gaan. In 1830 verzochten gecommitteerde geërfden penningmeester Laan om een geregeld plan voor de zeebekribbingen.
Eind 1822 was het onderhoud van de kribwerken voor een periode van zes jaar (tot 1 november 1828) aanbesteed voor ¿ 120,- per jaar, maar die bekribbing had net zo min als de voorgaande aan zijn doel beantwoord en het grondverlies ging gestaag voort. Laan stelde daarom voor een aparte administratie voor de bekribbing te vormen, die zich zou verplichten het landverlies te stoppen en zou trachten samen met Gooiland, de stad Amersfoort en de overige betrokken landeigenaren een algemene bekribbing van de kust tot stand te brengen. Gecommitteerde geërfden en de Maatpolder met de verdere eigenaren zouden elk ¿ 200,- per jaar bijdragen. De administratie in de vorm van een naamloze maatschappij zou een kapitaal van 5000 à 6000 gulden (of hoogstens ¿ 8.000,-) hebben, waarvan jaarlijks twee aandelen van ¿ 200,- zouden worden afgelost door uitloting. Eventueel aangewonnen land kon onder de deelhebbers worden verdeeld. Van dit plan is niets gekomen. Een ander plan van A. van Betlehem uit 1856 om de inham in het Raboes in te dijken (kostenraming een kleine ¿ 194.000,-!) kwam niet eens ter sprake *  .
Van gecommitteerde geërfden van Binnendijks hadden gecommitteerde geërfden in 1819 overgenomen de onderhoudslast voor het middengedeelte, langs de Buurkampen, van de kade langs de Drakenburgergracht, die vreemd water uit Baarn uit de Eemnesser polders moest weren. Het schouwrecht over de kade kwam toe aan de poldermeesters van Binnendijk. Daarnaast hadden gecommitteerde geërfden volgens het polderreglement van 1832 een schouwrecht over de kade. Gecommitteerde geërfden lieten hun deel van de kade in 1827/1828 verbeteren en ophogen en zij waren zeer verontwaardigd, toen de kade in augustus 1828 werd doorstoken en het heultje werd weggenomen. In 1830 werd de kade daarop voor veel geld opnieuw verbeterd. Dit zal ook samengehangen hebben met het besluit in Binnendijk een tweede watermolen te bouwen. Daarna schijnen zich geen moeilijkheden meer te hebben voorgedaan *  .
Vanaf 1680 waren gecommitteerde geërfden samen met hun Binnendijkse collega's belast met het beheer en onderhoud van de Eemnesservaart, -haven en grote (schut)sluis. De vaart en sluis waren in 1651/1652 verbeterd respectievelijk vernieuwd, opdat het dorp beter bereikbaar zou worden voor handelsverkeer. Zij dienden bovendien als hoofdwetering voor de Buitendijkse polders. De handel kwam evenwel niet tot ontwikkeling en de waterstaatkundige functie kreeg daardoor meer gewicht. Daarom droeg het dorpsbestuur bij de financiële sanering in 1679/1680 het beheer en onderhoud van vaart en sluis over aan het nieuw gevormde geërfdenbestuur. Ook Binnendijks, waar te zelfder tijd de watermolen werd afgebroken, kreeg toen aansluiting op de dwarswetering in de Zuidpolder voor Uitwatering op de vaart. Omdat het scheepvaartverkeer in de tweede helft van de 18e eeuw toch toenam, werd omstreeks 1775 een tweede haven bij het dorp aangelegd. Het is niet duidelijk of gecommitteerde geërfden daaraan hebben meebetaald, wel namen zij ook (een deel van?) het onderhoud daarvan voor hun rekening. Door de veelvuldige overstromingen en de slappe bodem was de vaart moeilijk op diepte te houden, zodat soms (veel) water moest worden ingelaten om het de schepen (o.a. het veerschip) mogelijk te maken naar het dorp te varen. Deze procedure was uiteraard strijdig met de functie van de vaart als hoofdwaterlozing, zeker na de bouw van de watermolen naast de sluis in 1791 *  .
Kort vóór de samenvoeging van beide gecommitteerde geërfden besturen hadden gecommitteerde geërfden van Buitendijks in 1818 de haven en omgeving laten uitdiepen, nadat een deskundige rapport had uitgebracht over de toestand van de vaart: deze was toen 675 rijnlandse roeden (ca 2543 m) lang inclusief de havens, bij een breedte van 48 voet (ca 15 m). De diepte liep van 3 voet iets uit de walkant tot 5 voet in het midden, gemeten onder het peil aan de vleugel van de sluis, dat ongeveer 1 voet hoger stond dan de gewone zomerwaterstand. Volgens de bode, de sluiswachter en de beurtschipper moest echter het vaarwater eigenlijk 2 voet dieper zijn. Gecommitteerde geërfden zagen de noodzaak van het uitbaggeren van de vaart, ook in verband met het in orde brengen der sloten en middelwetering, wel in, maar de zeer hoge kosten van een echte verbetering zullen de uitvoering van dat werk hebben verhinderd *  .
In 1822 moesten zowel het metselwerk van de sluis als de deuren een ingrijpende reparatie ondergaan, misschien ten gevolge van de stormvloed (en) op 15 of 25 en 26 januari van dat jaar. De vloeden van 1824 en 1825 richtten geen grote schade aan aan de sluis, maar wel moest de vaart daarna worden uitgediept. Penningmeester Laan ontwierp daarom in opdracht van gecommitteerde geërfden een nieuw reglement voor haven en havengeld, maar dat werd in een volgende vergadering verworpen. Het jaar daarop kon de gadering van de haventol niet worden verpacht vanwege verschil van mening met verscheidene schippers over de interpretatie van de ordonnantie op het haven- en sluisgeld. Dat reglement dateerde nog uit 1743. Na overleg met het gemeentebestuur werd in mei 1827 een gezamenlijk reglement inzake de Eemnesser grote sluis, Haven en Havengeld vastgesteld, dat bij Koninklijk Besluit van 4 oktober 1827 nr 162 werd goedgekeurd. Daarin werd bepaald, dat jaarlijks een begroting van kosten van uit te voeren werken aan haven, marktveld en vaart zou worden gemaakt. Als vanouds werden er tollen geheven voor het gebruik van de sluis (inkomsten deels voor de sluiswachter), de haven en het marktveld. Nu werd om een eventueel tekort te dekken heffing van een omslag onder de naam sluis- en havengeld ingevoerd na rato der verponding van gebouwde en ongebouwde percelen, 'als een last welke allen betreft'.
De bedoeling van het nieuwe reglement was het gebruik van vaart en haven te verbeteren en men achtte het billijk, dat 'degenen die er het meeste nut van zouden trekken' daaraan zouden meebetalen. Ter bevordering van de scheepvaart zou daarom op het marktveld een bepuinde weg van de straatweg naar de aanlegplaats van het Amsterdamse veer worden aangelegd. In 1827 werd dat werk inderdaad uitgevoerd door gecommitteerde geërfden en werden haven en vaart verdiept voor tezamen ruim ¿ 730,-, exclusief de aanschaf van twee modderschuiten ad ¿ 110,- Het jaar daarop werd aan verhoging en verbetering van het marktveld en uitdiepen en beschoeien van de haven nog een ¿ 1.148,- besteed. De omslag hiervoor bedroeg dan ook in 1828 4 cent op de verponding met een bruto opbrengst van ¿ 502,95 en in 1829 10 cent (bruto opbrengst ¿ 1.196,32). Vanaf 1830 werd aan sluis- en havengeld een vast bedrag van 21/2 cent op de verponding geheven. In 1856 wordt in de notulen van gecommitteerde geërfden vermeld, dat het onderhoud van de haven sedert onheugelijke jaren door de gemeente en gecommitteerde geërfden gezamenlijk, elk voor de helft, werd bekostigd. Dit valt evenwel niet duidelijk op te maken uit de administratie van gecommitteerde geërfden *  .
De vaart werd in 1837 weer uitgebaggerd en ook de schoeiing van de haven werd toen grondig hersteld. In 1839 benoemden gecommitteerde geërfden hun bode (tevens gemeentebode) tot marktmeester om beter toe te zien op het gebruik van het marktveld zoals geregeld in artikel 3 van het reglement van 1827. De besluiten van gecommitteerde geërfden van 1843 en 1844 om de vaart te doen uitbaggeren zijn kennelijk niet uitgevoerd en ook in 1845 mislukte de aanbesteding van dit werk, omdat de prijzen de raming verre te boven gingen. Daarom wilden gecommitteerde geërfden de uitvoering zelf laten doen onder vertrouwd opzicht, mede om tegemoet te komen aan de behoefte aan werkverschaffing in dat hongerjaar. In dat kader werd toen evenwel de Gooiergracht verbeterd. Maar in 1846 kon het uitdiepen van de vaart evenmin worden aanbesteed, omdat daarvoor geen voldoende deskundige arbeiders gevonden konden worden, en ook een proef tot uitvoering in daghuur mislukte.
Tenslotte had de aanbesteding plaats in mei 1847, per schouw (geladen modderschuit), voor de vaart en beide havens. De kosten beliepen bijna ¿ 550,- voor 1793 schouwen. De vaart had toen een breedte van 11 m en in het midden moest de diepte 1 m onder het peil aan de kanten liggen. Aan het houtwerk van de haven werd nog eens ruim ¿ 490,- besteed *  In 1851 werden weer 390 schouwen modder uit de vaart gebaggerd, mogelijk omdat de waterlozing dat jaar te wensen overliet, terwijl het uitdiepen in mei 1855 misschien een gevolg was van de overstroming op 1/2 januari van dat jaar, waarbij ongetwijfeld modder in de vaart zal zijn gespoeld. Een jaar later werd de vaart wederom uitgediept en vond ook een grote reparatie aan de haven en het nabijgelegen mennegat in de Hogeweg plaats. De havenschoeiingen werden opnieuw hersteld in 1858. Na herhaalde klachten over ondiepte in 1862 schaften gecommitteerde geërfden in 1863 twee modderschuiten aan en lieten de vaart daarmee uitbaggeren *  .
Behalve voor de vaart en haven droegen gecommitteerde geërfden ook zorg voor het beheer en onderhoud van de grote schutsluis aan de vaart en voor de z.g. kleine sluis, waardoor de polder Binnendijk uitwaterde. Beide sluizen lagen in de Zomerdijk. In 1822, wellicht ten gevolge van de stormvloed (en) van januari, onderging de grote sluis een ingrijpende reparatie, waarbij ook de deuren werden vernieuwd. De kleine sluis in Binnendijk werd in 1823 hersteld. De vloed van 17/18 maart 1827 veroorzaakte nieuwe ernstige schade aan de grote sluis en in 1828 moest ook de kleine sluis opnieuw gerepareerd worden. In september 1829 werd het droogmaken en afdammen van de grote sluis publiek aanbesteed. Over dat jaar en over 1830 besteedden gecommitteerde geërfden in totaal ruim ¿ 4.000,- aan dit werk * 
Na de stichting van de watermolen De Hoop in Binnendijk wilden gecommitteerde geërfden de kleine sluis als nutteloos geworden, afbreken. Als vergoeding voor het verlies van het gebruik van de sluis ontving de polder Binnendijk van gecommitteerde geërfden een jaarlijkse uitkering ad ¿ 80,-. Het besluit tot afbraak is evenwel niet uitgevoerd; ook later maakten gecommitteerde geërfden nog kosten voor herstel van de kleine sluis. De uitkering aan Binnendijk bleef daarnaast gehandhaafd. In 1839 werd de kleine sluis vernieuwd en in 1855/1856 (mogelijk wegens schade veroorzaakt door de stormvloed van 1/2 januari 1855) werden de deuren en schoeiingen hersteld. Volledige vernieuwing van sluis en schoeiingen vond daarop plaats in 1861 *  Na het grote herstel uitgevoerd in 1829/1830 leed de grote sluis waarschijnlijk schade door de vloeden in de winter van 1835/1836, want in laatstgenoemd jaar werd hij weer gerepareerd. Het houtwerk, vooral de deuren, moest uiteraard regelmatig hersteld of vervangen worden, zo in 1838/1839, 1848 en 1853. In 1846 werden de verlaten vernieuwd, in 1848 en 1857 de schoeiingen en in 1855 de dukdalven. Ook in 1860 moest de sluis gerepareerd worden *  .
Behalve door het beheer van de grote sluis en de vaart hadden gecommitteerde geërfden oorspronkelijk geen bemoeienis met de waterlozing van de landerijen onder Eemnes. De schouw over de watergangen werd gevoerd door de polderbesturen, die enigszins onder toezicht van het dorpsbestuur, maar niet van gecommitteerde geërfden, functioneerden. Na 1811 evenwel, toen het dorpsbestuur alle waterstaatkundige taken verloren had, was ook dat toezicht min of meer stilzwijgend overgegaan op gecommitteerde geërfden. Hun taak in deze was al eerder uitgebreid door de bouw in 1791 van de watermolen naast de grote sluis, waarover zij ook het beheer voerden. Evenals voor de sluis en vaart droeg Binnendijks voor ongeveer 1/5 deel bij in de kosten van de molen, maar door de grote afstand hadden de landen daar maar weinig profijt van de bemaling.
De 'oude' molen op de Eemnesservaart ten zuiden van de sluis onderging tussen 1820 en 1824 een grote reparatie, waarbij de bak, het scheprad en de as vernieuwd werden. In 1819 was al een nieuwe molenroede voor reserve aangekocht. Toen in 1832 in de polder Binnendijk een tweede watermolen (die tevoren in de polder Ameide had gestaan) werd opgebouwd, werd het gebruikte, maar nog zo goed als nieuwe scheprad daarvan overgenomen om het versleten rad van de oude molen te vervangen. De schoeiingen aan de buitenwatergang werden in 1840 geheel vernieuwd. Grote reparaties aan de molen waren nodig in 1851 en 1854 (vernieuwing scheprad), terwijl in de winter van 1852/1853 een (mislukte) proef werd genomen met doorgaande bemaling in dat seizoen. Daartoe hadden een aantal geërfden in de Heinellen-, Noord- en Zuidpolders het jaar daarvoor verzoeken ingediend. In eerste instantie voelden gecommitteerde geërfden weinig voor het plan. Zij vreesden, dat de maatregel grote kosten, maar weinig nut zou opleveren. De voorstanders herhaalden hun verzoek evenwel in mei 1852 met grote welsprekendheid, waarop gecommitteerde geërfden in het najaar toegaven. De conclusie in mei 1853 luidde, dat het wintermalen geen merkbaar nut had gehad, maar dat de kosten zeer gering waren geweest. Wel lieten gecommiteerde geërfden waarschijnlijk in verband met deze kwestie de dijkwetering in de Noord- en Heinellenpolder in 1852 verwijden en in 1853 verdiepen en uitmodderen, evenals de waaienwetering en de buitenvaart In 1858/1859 werden de as, spruit en schoor en de pomp in de bak vernieuwd, evenals een molenroede. Nieuwe roeden waren tevoren aangeschaft in 1835, 1841, 1846 en 1857. De molen was in 1823 voor een waarde van ¿ 16.000,- tegen brand verzekerd. Dit bedrag was in later tijd naar beneden bijgesteld tot ¿ 13.000,-, maar het werd in 1862 weer verhoogd tot ¿ 15.000,-.
De administratie van de oude molen kende geen problemen. De geërfden in de Noord-, Zuiden Heinellenpolders (ca 1865 bunders of hectare) betaalden een omslag van ¿ 0,50 per bunder per jaar voor exploitatie en onderhoud en de aparte rekeningen, die vanaf 1831 naar analogie met die voor de Binnendijkse molen werden opgemaakt, vertoonden vrijwel altijd een ruim batig saldo. Omdat de molen De Hoop ook veel nut had voor de landerijen in de Zuidpolder, die echter niet bijdroegen aan de altijd in nood verkerende administratie van die molen, verleenden gecommitteerde geërfden als molenbestuur van de oude molen In 1833, 1836, 1838/1839 en 1841 financiële steun aan de Binnendijkse molen *  .
Het gerecht Eemnes Binnendijks had in de 17e eeuw een watermolen gehad op de opgaande wetering, die via de 'kleine' sluis uitliep naar de Eem. De molen was in 1681 wegens verval afgebroken en verkocht. Het onderhoud ervan was veel te kostbaar voor het kleine, in ernstige financiële moeilijkheden verkerende gerecht. Daarna was de waterlozing van Binnendijks aangesloten op de Zuidmiddenwetering en zo op de Eemnesservaart en grote sluis. Zoals bovenvermeld droeg Binnendijks al van oudsher 1/5 deel bij in de onderhoudslast van deze werken. Toen in 1791 de watermolen op de vaart werd gesticht, werd ook van die last 1/5 deel voor rekening van Binnendijk gebracht in de vorm van een schuld aan gecommitteerde geërfden van Buitendijks. Het restant van déze schuld verviel bij de samenvoeging van de gecommitteerde geërfden in 1819.
In 1828 en vooral in 1829 bleek opnieuw, dat de ene watermolen op de vaart in zeer natte jaren geheel niet in staat was om de uitgestrekte landerijen onder Eemnes voldoende droog te houden. In augustus van laatstgenoemd jaar heerste er in de polder een noodtoestand: het land lag bijna onder water en hooioppers stonden te verrotten. Gecommitteerde geërfden wendden zich tot Gedeputeerde Staten om hun nood te klagen over de hoge buitenwaterstand op de Eem, waardoor lozen gedurende lange tijd onmogelijk was. Naar hun mening was de rivier door de zware watervloeden van de laatste jaren op veel plaatsen minder diep geworden, zodat de waterberging in tijden van nood onvoldoende was, terwijl bovendien de waterafvoer uit Gelderland steeds toenam. Het verlies aan inkomsten beliep zeker meer dan ¿ 50.000,-. Zij verzochten om een buitengewone verdieping der rivier. Gedeputeerde Staten antwoordden, dat de overvloedige regen in de zomer de oorzaak was van alle ellende, terwijl door de aanhoudende noordwestenwind het water niet uit de Zuiderzee weg kon. Om de gemeenten boven Amersfoort voor algehele inundatie te behoeden, had men gedurende een groot deel van de zomer de sluizen en schotbalken aldaar moeten openhouden, wat sinds mensenheugenis niet was voorgekomen en in gewone tijden zelfs strijdig was met het belang van de bovenliggende gemeenten. De Eem ten zuiden van Eemnes werd al voor de derde keer van het jaar uitgebaggerd door het heemraadschap van die rivier. De problemen van Eemnes waren te wijten aan de buitengewone weers- en windgesteldheid en de toenemende ondiepte door aanslibbing bij de Eemmond.
Gecommitteerde geërfden zonnen op andere middelen om de waterlozing te verbeteren. In de winter van 1829/1830 lieten zij de grote sluis droogleggen en ingrijpend herstellen. In 1828 hadden zij al verbetering in de watertoevoer vanuit de polders naar de watermolen willen brengen door naast de polderbesturen ook zelf schouw te willen gaan voeren over de daarin gelegen sluizen en watergangen. Gedeputeerde Staten hadden deze maatregel evenwel tegengehouden, omdat over een dergelijke verzwaring van de onderhoudslast in nature de geërfden eerst gehoord moesten worden. Gecommitteerde geërfden besloten daarna de landgenoten der onderscheidene polders op te roepen om een commissie te benoemen voor onderzoek naar middelen tot verbetering van de waterlozing. Dit leidde in maart 1830 tot het besluit een tweede watermolen te bouwen aan de kleine sluis in Binnendijk, waar lang geleden ook een molen had gestaan. De nieuwe molen zou voorlopig alleen voor de polder Binnendijk dienen, maar later kon misschien ook een deel van de Zuidpolder eronder worden gebracht. De bouw zou gefinancierd worden voor een derde uit de algemene kas van gecommitteerde geërfden en voor tweederde door een geldlening ten laste van de geërfden van Binnendijk. De onderhoudslast zou gedragen worden door de polders die door middel van de molen zouden lozen. In de praktijk was en bleef dat alleen het kleine Binnendijk.
Gecommitteerde geërfden kwamen tot dit besluit, omdat de gecombineerde vergadering van geërfden dit als het nuttigste middel had voorgedragen: Binnendijk had immers geen profijt van de bestaande bemaling, omdat het te ver weg lag. De lozing kwam daardoor te laat, terwijl het uit Binnendijk afvloeiende water wel regelmatig de Zuidpolder als het ware onder water zette. Ook de Noordpolder zou gebaat zijn bij een afscheiding van Binnendijk, omdat van daaruit pas gelost kon worden als de Zuidpolder (en dus ook Binnendijk) hun water waren kwijtgeraakt. Zonder het Binnendijkse water zou dat eerder mogelijk zijn. Gecommitteerde geërfden stelden tegelijk nieuwe reglementen voor de polderbesturen onder hun toezicht vast (voor de Maatpolder en uiterdijken, De Geeren, Binnendijk, Zuid-, Noord- en Heinellenpolder). Deze werden na goedkeuring door de landgenoten bekrachtigd bij Koninklijk Besluit van 19 september 1832 nr 83. Voor eigen gebruik stelden gecommitteerde geërfden in 1830 een huishoudelijk schouwreglement op grond van 'oude usantiën' op, dat zij evenwel niet aan overheidsgoedkeuring onderwierpen. Tevens besloten zij de opperdirectie van de nieuwe molen in eigen hand te houden en aan het polderbestuur van Binnendijk alleen het dagelijks beheer te laten *  .
Penningmeester Laan werd met de financiële administratie belast. Hij was een zeer bekwaam financier, maar dat kon niet voorkomen, dat de hele zaak op een financiële ramp uitliep. De eerste geldlening voor de nieuwe molen, groot ¿ 6.000,- werd aangegaan in mei 1831, maar dat bedrag moest al in het najaar worden aangevuld met nog eens ¿ 4.000,- en in 1832 opnieuw met ¿ 5.000,-. Nieuwe leningen bleven elkaar opvolgen: ¿ 1.200,- in 1834; ¿ 2.000,-in 1835; ¿ 200,- van de kerk van Binnendijk in 1837; ¿ 1.000,- in 1843 en ¿ 800.- in 1844 aangevuld tot ¿ 2.000,- totaal in 1846; ¿ 8.000,- in 1850. In 1862 besloten gecommitteerde geërfden dan ook onder de grote landeigenaren de inschrijving op een nieuwe geldlening van maximaal ¿ 20.000,- te openen om de zware schulden van de polder Binnendijk wegens de molen De Hoop te saneren. Van het totaalbedrag van ¿ 28.400,- was zo bij de oprichting van het waterschap Eemnes in 1864 pas ¿ 10.400,- afgelost. Voor rente en aflossing van de resterende ¿ 18.000,- hebben de ingelanden van Binnendijk tot over 1880 een aparte omslag moeten betalen. Wel was de onderhoudslast van de molen in 1864 overgegaan op het gehele waterschap. De zogenaamde renteloze 'voorschotten', die de administratie van de molen De Hoop tussen 1833 en 1841 tot een totaal van circa ¿ 1.000,- ontving van de eveneens door Laan beheerde administratie van de oude molen, zijn nooit terugbetaald *  .
De watermolen van Binnendijk, die de naam De Hoop kreeg, werd geplaatst in 1831/1832. Er was daartoe een gebruikte schepradmolen aangekocht, die in de polder Ameide gestaan had. Deze werd omgebouwd tot een toen veel modernere vijzelwatermolen. De kosten beliepen een kleine ¿ 20.000,-. Voor aanleg en verbetering van de bijbehorende watergangen was nog bijna ¿ 800,- nodig (grotendeels gedekt door de opbrengst van het molengeld over Binnendijk geheven in 1831). Gecommitteerde geërfden droegen ¿ 3.500,- bij. Een dammaat land onder Binnendijk te veen, eigendom van de polder, werd verkocht voor ¿ 490,-. Voor de rest werd ¿ 15.000,- geleend. Er was dus geen enkele financiële reserve. De gebruikelijke omslag, het molengeld, over de circa 570 bunders of hectare (later ± 630 ha) grote polder bleek al zeer gauw onvoldoende om de lasten van exploitatie en onderhoud van de molen plus rente en aflossing te dekken. Door de jaren heen is de omslag daarom door gecommitteerde geërfden gestaag verhoogd van circa ¿ 750,- netto in 1831 tot circa ¿ 1.825,- netto in 1863. Door het aangaan van nieuwe leningen en de deskundige boekhouding van mr Laan vertoonden de rekeningen echter maar zelden een nadelig saldo. De molen was tegen brand verzekerd voor een waarde van ¿ 13.000,-, hetgeen in 1862 werd verhoogd tot ¿ 15.000,-.
De eerste jaren was voor het onderhoud van de molen niet veel nodig, behalve de aanschaf van molenroeden in 1834 (wegens schade door een hevige storm), 1843 en 1844 (gebruikt in 1847). Voor groot onderhoud en buitengewoon herstel (vernieuwen van de vijzel) werd in 1848 en 1849 in totaal circa ¿ 3.625,- uitgegeven. In 1853 werd een roede en in 1854 de as vervangen; in 1858 twee schoren en een spier. Een nieuwe roede werd weer aangeschaft in 1860 en het onderhoud in 1862 kostte circa ¿ 820,-.
In oktober 1858 besloten gecommitteerde geërfden het maalpeil van de Binnendijkse molen te verlagen, omdat er klachten waren dat dit te hoog was. Een jaar te voren hadden zij gesproken over de aanschaf van schutten om de waterstand in droge zomers te kunnen regelen, maar dat plan werd niet uitgevoerd. Ondanks de financiële ellende is nooit overwogen de Binnendijkse molen maar af te breken. Voor de toestand van de landerijen was hij daarvoor van te groot nut, waardoor de waarde van deze gronden gestaag steeg. Dat gold ook voor de landerijen in de Zuidpolder, die indirect profiteerden van de Binnendijkse bemaling zonder daarvoor iets bij te dragen. Penningmeester Laan heeft wel getracht de last van de molen over een groter gebied te spreiden. Onder zijn leiding stopten gecommitteerde geërfden als bestuur van de oude molen gedurende de eerste tien jaar de Binnendijkse molen af en toe wat geld toe in de vorm van 'voorschotten', die echter nooit zijn terugbetaald. Ook werd op zijn verzoek een hem toebehorend perceel weiland, gelegen bij zijn huis Steevliet onder Baarn, in 1833 toegelaten tot de Binnendijkse bemaling (en dus ook tot de zware omslag daarvoor).
Toen zij in 1840 het molengeld voor Binnendijk weer moesten verhogen, besloten gecommitteerde geërfden op voorstel van Laan een commissie te benoemen om te onderzoeken of de molen De Hoop niet, in verband met de oude molen, meer dienstig gemaakt kon worden voor de hele polder. De zaak liep vertraging op, omdat gecommitteerde geërfden in 1841 in beslag genomen werden door de conflicten tussen de geërfden van de Maatpolder over daar te nemen maatregelen in verband met de algemene noodlottige toestand van de landerijen onder Eemnes in de zomer van dat jaar.
Pas in oktober 1843 bracht mr Laan een plan in de vergadering voor uitbreiding van de bemaling van de molen De Hoop. Dit plan hield in een verlenging van de molenvliet (opgaande wetering) in Binnendijk naar het westen tot aan de dorpsdijk, verbetering van de dwarsweteringen, aanleg van een aparte molenvliet naar de oude molen (los van de vaart) met doorvoer van het water uit de Noordpolder onder de vaart door. Beide molens zouden werken voor de hele polder binnen de Zomerdijk en beheerd worden door gecommitteerde geërfden voor rekening van alle geërfden. Binnendijk zou daarnaast alleen belast blijven met de aflossing van de bestaande schulden. Ongetwijfeld vanwege de hoge kosten werd het plan door gecommitteerde geërfden aangehouden en verdween daarna van tafel. Pas bij de debatten over de inrichting van het nieuw te vormen waterschap Eemnes kwam de kwestie weer aan de orde. In 1860 meenden gecommitteerde geërfden nog dat de lasten van de molen De Hoop geheel voor rekening van Binnendijk dienden te blijven, maar in oktober 1861 besloot een meerderheid toch tot overname van de onderhoudslast door het nieuwe waterschap, al bleef Binnendijk zitten met de aflossing van de bestaande schulden *  .
Hoewel het polderbestuur van Binnendijk formeel ook de watermolen De Hoop beheerde, werd het feitelijk bestuur daarover door gecommitteerde geërfden gevoerd, die ook in andere opzichten het doen en laten van dit en de andere polderbesturen nauwlettend volgden. Vóór 1811 hadden de polderbesturen onder toezicht gestaan van het gerechtsbestuur, althans in Buitendijks, want in Binnendijks werd het polderbestuur gevormd door gecommitteerde geërfden met de schout en buurmeester. Na die tijd waren evenwel alle taken op waterstaatkundig terrein van de gemeente overgegaan op gecommitteerde geërfden, ook die betreffende voornoemd toezicht. Toen er na de samenvoeging van gecommitteerde geërfden van Buitenen Binnendijks in 1819 een nieuw polderbestuur voor Binnendijk werd gevormd, werd dat onder straf toezicht van het dijkbestuur geplaatst. In feite konden de poldermeesters alleen maar zelfstandig schouw voeren volgens het al in 1818 vastgestelde schouwreglement. Voor hun benoeming en de goedkeuring van hun financiële administratie waren zij volledig afhankelijk van gecommitteerde geërfden. Ook de leden van de andere polderbesturen werden door gecommitteerde geërfden aangesteld. In 1820 behandelde het college een rapport betrekkelijk de vereniging der respectieve polders, maar deze zaak vond geen vervolg. Uit niets blijkt, dat gecommitteerde geërfden zich in de volgende jaren veel met de polderbesturen bezig hielden behalve voor de benoeming van nieuwe bestuursleden *  .
Dat veranderde, nadat volgens de wens van de Koning in 1826 het reglement voor de administratiekosten der polders, kleindere waterschappen en alle andere soortgelijke besturen binnen de provincie Utrecht tot stand was gekomen. Gevraagd door Gedeputeerde Staten naar hun eigen doen en laten, haastten gecommitteerde geërfden zich te verklaren dat zij de administraties van de polderbesturen onder hun oppertoezicht controleerden en bewaakten. Na die tijd werden inderdaad de jaarrekeningen van de polderbesturen door hen nagezien en gesloten vóór de definitieve goedkeuring door Gedeputeerde Staten. Aangezien in de administraties van de polderbesturen slechts zeer kleine bedragen omgingen, was dit wel een wat topzware procedure. De werkelijk belangrijke zaken hielden gecommitteerde geërfden zorgvuldig aan zich, zodat deze buiten overheidsbemoeienis bleven behoudens de al vanouds noodzakelijke overheidsmachtiging voor het aangaan van omvangrijke financiële verplichtingen of transacties zoals de bouw van de tweede watermolen, de verkoop van landerijen en effecten daarvoor en het aangaan van geldleningen. De rekeningen van de molenadministratie van Binnendijk werden zo ook niet onderworpen aan de provinciale goedkeuring. Bovendien waren de oudermannen van de polderbesturen, die de financiële administratie voerden, dikwijls tegelijk zelf lid van gecommitteerde geërfden *  In hun streven om in het natte jaar 1828 verbetering te brengen in de waterlozing voor alle polders sloten gecommitteerde geërfden enige veranderingen in de polderkeuren aan te brengen: zij scherpten de voorschriften inzake de schouw van de polderbesturen over de watergangen aan en wilden daarnaast vastleggen, dat alle sluizen en grote watergangen aan hun oppertoezicht onderworpen waren.
Gedeputeerde Staten weigerden evenwel deze veranderingen goed te keuren, omdat over een dergelijke verzwaring van de onderhoudslast eerst de geërfden geraadpleegd moesten worden. Gecommitteerde geërfden besloten daarop in eerste instantie af te zien van verdere stappen, maar in 1830 stelden zij samen met de geërfden toch nieuwe reglementen op voor alle zes polders onder hun oppertoezicht, die door de ingelanden werden goedgekeurd en tenslotte in 1832 bekrachtigd bij Koninklijk Besluit. Penningmeester Laan stelde toen een lijstje op van punten, waarop gecommitteerde geërfden bij iedere polder dienden te letten.
De inrichting van de polderbesturen was hierna (grotendeels) gelijkvormig: de grotere polders (Zuid-, Noord- en Maatpolder) hadden een bestuur van een ouderman/penningmeester en vier poldermeesters; Heinellenpolder en Binnendijk een ouderman, twee raden en een penningmeester. Gecommitteerde geërfden regelden het jaarlijkse aftreden van één bestuurslid en de schriftelijke verkiezing door de ingelanden naar rato van hun grondbezit van een nieuwe poldermeester. Zij hadden ook het algemeen toezicht, beslisten op klachten over de polderbesturen, controleerden de jaarrekeningen en verleenden zo nodig toestemming voor het doen van omslagen om tekorten te dekken. Voor de Maatpolder konden zij de bestuursleden bij slechte administratie zelfs afzetten en vervangen. In Binnendijk voerden zij naast poldermeesters schouw over de opgaande weteringen 'als een molenvliet' en over de kade langs de Drakenburgergracht. In de Noordpolder hadden zij bij klacht recht van naschouw. Alleen het reglement voor de polder De Geeren was enigszins afwijkend, hoewel ook daar het bestuur van een hoofdman en een heemraad rekenplichtig was aan gecommitteerde geërfden, die eveneens het algemeen toezicht hadden. Aan deze regel is nooit de hand gehouden: de rekeningen van de Eemnesser Geerenpolder werden altijd afgehoord in Baarn, samen met die van de Baarnse Geer- en Drie Zielenpolder, waarmee het Eemnesser poldertje feitelijk waterstaatkundig een geheel vormde. Gecommitteerde geërfden lieten dat maar zo. In 1861 stemden zij er tenslotte mee in, dat de Geeren niet zouden worden opgenomen in het nieuwe waterschap Eemnes, maar ook formeel werden verenigd met de Baarnse polder.
De fungerende polderbesturen waren overigens niet erg ingenomen met de in 1833 in werking getreden nieuwe reglementen. Zij vonden dat zij onvoldoende beloning voor hun werkzaamheden ontvingen, nu zij de ontvangen boeten niet meer mochten verdelen, maar in de rekening moesten verantwoorden. Gecommitteerde geërfden waren echter vastbesloten strikt de hand te houden aan de 'nieuwe, door de landgenoten zelf(s) voorgeslagen' regels *  .
In 1835 besloten gecommitteerde geërfden de kleine tekorten op de polderrekeningen (tot ¿ 40,- à ¿ 50,-) te dekken door heffing van opcenten op het molengeld, want behalve in de Maatpolder (die niet bijdroeg in het molengeld) werden er voor de polderbesturen maar zelden omslagen uitgezet. Vanwege het bescheiden bedrag, dat daarbij geïnd moest worden, was dat ook kostbaar en lastig. De polder Binnendijk ontving vanaf 1832 jaarlijks een bijdrage van ¿ 80,- van gecommitteerde geërfden 'wegens het (voor het college) vervallen buitengewoon onderhoud van de kleine sluis', die men toen dacht te kunnen afbreken. Dat laatste Is evenwel kennelijk niet gebeurd, maar de uitkering bleef gehandhaafd. Tussen 1836 en 1842 ontvingen de Zuidpolder en Binnendijk daarnaast een paar maal nog ¿ 50,- per jaar van gecommitteerde geërfden, waarschijnlijk op grond van bovenvermeld besluit van 1835. Deze uitkeringen werden echter niet ten laste van de molenrekeningen gebracht, maar van de algemene kas. Vanaf 1843 ontvingen alle zes polders ¿ 35,- per jaar van gecommitteerde geërfden 'voor hun kleine behoeften'. Deze uitkeringen bleven tot over 1863 gehandhaafd *  .
Ter uitvoering van het Koninklijk Besluit van 29 augustus 1842 nr 118 (prov. blad van Utrecht 1842 nr 54) inzake het voortaan heffen van poldertasten naar de werkelijke grootte der landerijen volgens de uitkomsten der kadastrale metingen zonden Gedeputeerde Staten in 1843 een circulaire rond betreffende de vaststelling van het model der kadastrale leggers. Gecommitteerde geërfden meenden, dat dit Koninklijk Besluit niet op hen van toepassing was, omdat de heffing in Eemnes al op die basis plaats vond. Drie jaar later informeerden Gedeputeerde Staten, waar de kadastrale leggers der polderadministraties toch bleven. Voor gecommitteerde geërfden zelf vroegen zij er niet naar, want hun bestuur viel niet onder provinciaal financieel toezicht, hoewel zij feitelijk de lasten inden. Het bovenvermelde argument van gecommitteerde geërfden werd door Gedeputeerde Staten verworpen: als de heffing al plaats vond naar de kadastrale maat, dan ontbrak daaraan toch het fundamentele stuk-de legger -, waarin die maat formeel was vastgelegd. Gecommitteerde geërfden lieten daarop kadastrale leggers opmaken en die formeel voorlopig vaststellen door de polderbesturen, vóór zij ze, voorzien van hun eigen goedkeuring, ter definitieve vaststelling opzonden aan Gedeputeerde Staten. De leggers werden feitelijk niet door de polderbesturen, maar door gecommitteerde geërfden gebruikt voor het opleggen der omslagen. Zij behoren daarom tot het archief van laatstgenoemden.
Een probleem vormde waarschijnlijk, dat niet alle delen van de gemeente Eemnes onder een polderbestuur of zelfs onder de directie van gecommitteerde geërfden vielen, terwijl wel voor het hele gebied leggers moesten worden samengesteld én vastgesteld. Voor de gelegenheid werden deze gedeelten daarom tot een bepaalde polder gerekend: Truikmerland, de Vennen, het Ramboes en de Onbekaaide Uiterdijken (sectie C) tot de Maatpolder en de Onbekaaide Uiterdijken achter de Zuidpolder (sectie D) en Binnendijk (sectie E) tot die polders, zodat de betrokken polderbesturen de leggers daarvoor voorlopig konden vaststellen. De legger van de Zuidwend te veen en te veld werd voorlopig vastgesteld door een 'polderbestuur' waarschijnlijk gevormd door leden van het bestuur van de Noordpolder *  .
Voor het overige hielden gecommitteerde geërfden zich ook bezig met de regeling van geschillen tussen de polderbesturen onderling en tussen en met geërfden. Zo keerden zij in 1835 een bedrag van ¿ 24,34 uit aan de poldermeesters van de Vennen (= het Voorste Raboes), omdat dezen daarover onenigheid hadden met het bestuur van de Maatpolder. De Vennen vielen overigens niet onder toezicht van gecommitteerde geërfden. In Eemnes beschouwde men dit kleine stukje buitendijks maatland als een Gooise aangelegenheid. Voornoemde poldermeesters, waarover verder geen gegevens in het archief worden aangetroffen, waren waarschijnlijk Gooilanders. In 1865 zetelden zij te Blaricum. Het voornoemde geschil in 1835 had betrekking op grenskwesties. De schikking werd kennelijk onder leiding van gecommitteerde geërfden bereikt *  .
In de zomer van 1841 verkeerden de landerijen in de Eemnesser polder wegens wateroverlast in een 'algemene noodlottige toestand'. Dit leidde tot klachten bij gecommitteerde geërfden en verzoeken om verbetering te bewerkstelligen. Het college besloot de polderbesturen hiervan schriftelijk in kennis te stellen en hen uit te nodigen zorg te dragen, dat de schouwreglementen voortaan zonder aanzien des persoons of enige oogluiking stipt werden nageleefd. In de Maatpolder, waar de situatie het ernstigst was, had het polderbestuur al afgekondigd, dat de sloten (weer) moesten worden 'gebonkt', omdat zij te ondiep waren volgens de afmetingen aangegeven in het polderreglement. Dat was echter vanwege de slappe bodem en de regelmatige overstromingen een ondankbaar werk. Onder de grondeigenaren bestond al sinds jaar en dag verschil van mening over het nut van die maatregel. Nu dienden een aantal van hen een request in om het reglement te wijzigen en het bonken van de sloten geheel af te schaffen. Daarop verzochten veel huurders van gronden in de Maatpolder (die het zware werk zouden moeten uitvoeren) om uitstel van de opdracht tot bonken.
Gecommitteerde geërfden wilden daarop niet ingaan, want zij achtten het verwijderen van klei uit de sloten onder alle omstandigheden noodzakelijk, maar wel stelden zij een commissie van onderzoek in en belegden op 26 oktober 1841 een vergadering om de geërfden te horen en voorstellen tot verbetering te bespreken. Daar kwamen de verschillende mogelijkheden ter tafel, nl. het idee om net als in de Gooise Maten (waar deze toestand al jarenlang bestond) de scheisloten tussen de percelen te laten vervallen, in plaats daarvan een aantal treksloten aan te leggen, de sloot langs de Zomerdijk te verbreden en naast de al bestaande lozingen een nieuwe Uitwatering naar zee te maken bij de Vennenpolder. Daartegenover stond het standpunt, dat de oude toestand, waarbij regelmatig de bonken uit de sloten gehaald werden, altijd goed had gewerkt en dat alleen nalatigheid de oorzaak was van de bestaande problemen. Tenslotte werd op voorstel van de geërfde prof. G. Vrolik (pas benoemd tot lid van gecommitteerde geërfden) besloten om voor gemene rekening van de ingelanden een ringsloot te doen graven tussen de Zomerdijk en de Maatpolder met heulen onder alle dammen en een nieuwe Uitwatering bij de Vennen of op een andere geschikte plaats. Het beheer en toezicht over deze tochtsloot zou aan het polderbestuur worden opgedragen. Wijziging van het polderreglement werd door mr H.A. Laan, voorzitter van de vergadering, ontraden vanwege de moeilijkheid daarvan (de wet van 9 oktober 1841 betreffende de rechtsmacht der waterschappen was net door de Tweede Kamer aangenomen!).
Gecommitteerde geërfden hadden hun aarzelingen over dit plan, waarschijnlijk vanwege de kosten (geraamd op circa ¿ 3.000,-). Zij wensten eerst zelf het terrein in ogenschouw te nemen. Wel besloten zij in maart 1842 de sloten tussen de Zomerdijk en de polder op hun kosten te doen verbeteren en hiervoor de pachters, die normaal de sloot moesten onderhouden, 21/2 cent per gulden pachtsom in rekening te brengen. Deze regeling voldeed blijkbaar, want hij is ook in latere jaren steeds toegepast. Verder namen gecommitteerde geërfden op 19 juli 1842 toch het besluit het reglement voor de Maatpolder en Uiterdijken te wijzigen ten aanzien van de voorgeschreven breedte der sloten (in artikel 1). De commissie die-in verband met voornoemde wet-voor gecommitteerde geërfden een reglement moest ontwerpen, werd tevens belast met de herziening van de andere polderreglementen. Al spoedig rapporteerde deze commissie echter, dat dat voorstel beter aangehouden kon worden Vanwege vele moeilijkheden en bezwaren'. Daarmee werden ook de eventuele veranderingen in de Maatpolder blijkbaar op de lange baan geschoven *  Wel ging men door met streven naar algemene verbetering van de waterlossing: in 1843 ontwierp mr Laan een plan om aan de watermolen De Hoop een uitgebreidere werking te geven, dat overigens geen doorgang vond. In 1844 werd voorgesteld de Gooiergracht te verwijden (uitgevoerd in de winter van 1844/1845) en werden de heulen en duikers onder de dorpsdijk aangepakt. In 1845 kon het voornemen de vaart te doen uitdiepen niet worden uitgevoerd. Dat lukte pas in 1847. Overigens bestond er in Eemnes niet alléén maar wateroverlast; op 16 mei 1843 benoemden gecommitteerde geërfden een commissie (van Eemnesser leden) uit hun midden om te zorgen voor het inbrengen van voldoende water in de sloten der respectieve polders.
Het bestuur van 'gecommitteerde geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar' had ontegenzeggelijk een oligarchisch karakter. Enkele grote landeigenaren, die vaak tientallen jaren deel uitmaakten van het college (mr H.A. Laan had meer dan 60 jaar zitting daarin), beheersten de gang van zaken op waterstaatsgebied in de gemeente volledig, terwijl de overige geërfden daarop, evenals op de samenstelling van het dijkbestuur, nauwelijks enige invloed hadden. Bovendien onttrokken gecommitteerde geërfden zich zoveel mogelijk aan het overheidstoezicht van het provinciaal bestuur. Verschillende leden hadden overigens zelf zitting in Provinciale Staten, zoals alweer mr H.A. Laan.
De landelijke ontwikkeling naar meer greep van de overheid op (met name de grote) waterschapsbesturen zal in Eemnes vorm hebben gekregen door een groeiend latent verzet van de kleinere geërfden tegen gecommitteerde geërfden. Na de vaststelling van het Algemeen reglement voor de waterschappen in de provincie Utrecht in december 1857 grepen zij dan ook de gelegenheid aan om bij de voorgeschreven raadpleging van de ingelanden in augustus 1858 zich uit te spreken tégen uitzondering van de werking van het Algemeen reglement en vóór samenvoeging van de polderbesturen met gecommitteerde geërfden tot een nieuw waterschap Eemnes, waarbij een vergadering van hoofdingelanden het dagelijks bestuur zou kunnen controleren. Gecommitteerde geërfden moesten zich hierbij wel neerleggen, maar zij wilden of konden geen haast maken met het ontwerpen van een bijzonder reglement, zodat ongeveer acht maanden later talrijke grondeigenaren per verzoekschrift aandrongen op spoed in deze zaak. Gecommitteerde geërfden besloten daarop tot de nooit eerder genomen maatregel van ter visie legging van hun rekening over 1858 'om kwaadwilligen een voorwendsel te ontnemen om de vergadering te belasteren'. Het zou toen nog tot 1862 duren vóór het ontwerp bijzonder reglement ter inzage werd gelegd, dat tenslotte op 24 juli 1863 door Provinciale Staten werd vastgesteld. Toen het nieuwe bestuur zich op 20 april 1864 door de eedaflegging constitueerde, was het nieuwe waterschap een feit *  .
7. Het archief
8. Afkortingen
9. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
1819-1895
Auteur:
M. Mijnssen-Dutilh