Uw zoekacties: Gecommitteerde Geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar

1941 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Openbaarheid en citeren
2. Ligging
3. Reglementering
1941 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar
Inleiding
3.
Reglementering
Organisatie: Gelders Archief
De vorming van het college van gecommitteerde geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar, was een gevolg van de bestuurlijke veranderingen in de Franse tijd. In de gerechten Eemnes Buitendijks en -Binnendijks waren sinds resp. 1680 en 1681 gecommitteerde geërfden belast met de behartiging van de financiële en andere belangen van de geërfden, nadat die wegens een dreigend bankroet waren gescheiden van de belangen van de inwoners van de beide dorpen, waarvoor de dorpsbesturen zorg droegen *  Zoals dikwijls bij geërfdenbesturen het geval was, functioneerden de gecommitteerde geërfden van Binnen- en Buitendijks in de 18e eeuw op basis van een regeling, die getroffen was onder bepaalde moeilijke omstandigheden en die niet bedoeld was als blijvend reglement, en verder volgens als vanzelfsprekend aangenomen oude gewoonten. De gecommitteerde geërfden in het grotere Buitendijks traden zelfstandig op, die in het kleine Binnendijks alleen in combinatie met het dorpsbestuur. De schout, die voor beide gerechten gezamenlijk was aangesteld, fungeerde als voorzitter van beide besturen. Als vertegenwoordiger van de overheid was hij bevoegd om de door de gecommitteerden opgelegde sancties ten uitvoer te leggen.
De revolutie van 1795 had niet direct gevolgen voor de particuliere besturen van gecommitteerde geërfden van Eemnes Binnen- en Buitendijks. Wel werden de schout en de gerechtssecretaris van de beide Eemnessen in dat jaar vervangen *  Maar pas na de unitarische staatsgreep van 1798 durfde het intermediair gemeentebestuur van Eemnes Buitendijks de vier daar wonende gecommitteerde geërfden af te zetten en door andere personen te vervangen. Deze maatregel werd echter door het Uitvoerend Bewind in Den Haag in maart 1800 weer ongedaan gemaakt *  .
Volgens de Staatsregeling afgekondigd op 1 mei 1798 was de agent van inwendige politie tevens belast met het toezicht op de staat van dijken, wegen en wateren *  , maar daarvan was in Eemnes nog niet veel te merken. De scheiding tussen gemeentelijk- en waterschapsbestuur voorgeschreven in de Instructie voor de gemeentebesturen (gepubliceerd op 6 februari 1801 *  ) was daar al in 1680/1681 grotendeels doorgevoerd. De Staatsregeling van 16 oktober 1801 (art. 68) belastte de departementale besturen met het toezicht op de waterstaatswerken, onderhouden door gemeenten, collegiën of particulieren *  Dit toezicht, onder de superintendentie van de landsoverheid, werd nader omschreven in het Algemeen reglement voor de departementale besturen, afgekondigd op 19 juli 1805 *  Voor de gecommitteerde geërfden had evenwel de bij Staatsbesluit van 12 juli 1805 nr 3 doorgevoerde belastinghervorming veel ingrijpender gevolgen, want door het verdwijnen ten gevolge daarvan van het in de provincie Utrecht geheven morgengeld vervielen ook hun inkomsten uit de surplussen van die grondbelasting. Het aan zich trekken door de Koning in 1805 van het recht tot benoeming van dijkgraven uit een voordracht van drie personen *  ging weer aan gecommitteerde geërfden in de Eemnessen voorbij, want zij hadden geen dijkgraaf. De schout zat hun vergaderingen voor.
De wet op het onderhoud der dijken van 31 januari 1810 en het daarop steunend reglement op de behering der dijken van 15 juni 1810 brachten de nieuwe tijd echter ook in Eemnes, want op grond hiervan trad op 13 september 1810 de ringcommissie van Nederrijn en Lek, Gelderse IJssel en Zuiderzee op, die zich dadelijk actief ging bezig houden met het overheidstoezicht op het dijkbeheer. Deze ontwikkeling hangt mogelijk samen met het feit, dat zich op 12 december 1808 een zware stormvloed had voorgedaan, die o.a. ook in Eemnes overstromingen had veroorzaakt. Gecommitteerde geërfden van Buiten- en Binnendijks sloten zich aaneen in een poging om zich aan deze overheidsbemoeienis te onttrekken, maar dat lukte niet. Zij werden bovendien nu aangesproken op het beheer van de Eemnesser zeedijk of Hogeweg, die tot dan toe onder de schouw van het dorpsbestuur was gevallen, waarvan de schouw thans in overeenstemming met de in 1801 voorgeschreven scheiding van gemeentelijk- en waterschapsbestuur door de ringcommissie bij gecommitteerde geërfden werd gelegd *  .
Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Franse Keizerrijk bleven de regelingen op het terrein van de waterstaat in principe intact. De gerechtsbesturen werden evenwel per 1 januari 1811 vervangen door gemeentebesturen, die geen rechterlijke bevoegdheid meer bezaten. Daarmee verdween ook de schout, wiens functie was afgeschaft, uit de dijk- en polderbesturen, die overigens onveranderd in werking bleven. Wel werd bepaald, dat de maire, wanneer hij de schout verving en daardoor van rechtswege geplaatst was aan het hoofd van een polderbestuur, diens functie provisioneel zou blijven vervullen *  Of daaronder ook de tenuitvoerlegging van sancties, opgelegd bij de schouw was, is niet duidelijk. Maar in feite werd het particuliere karakter van de dijk- en polderbesturen door deze ontwikkeling eerder versterkt dan verzwakt en dat kwam gecommitteerde geërfden, die de dijken onder hun beheer als hun privé eigendom beschouwden *  , zeker niet ongelegen.
De overheidsbemoeienis met de waterstaat werd echter wel vertraagd (de schouw door de ringcommissie verdween in 1814), maar niet afgeschaft. De wet op het onderhoud der dijken van 31 januari 1810 bleef provisioneel van kracht *  , al werd hij nooit feitelijk ten uitvoer gelegd. De Grondwet van 1815 legde het overheidstoezicht bij het algemeen bestuur van de waterstaat (art. 220) en het oppertoezicht over waterstaatswerken bij de Koning (art. 225).
Daarnaast kregen Provinciale Staten de bevoegdheid voorstellen te doen aan de Koning omtrent naar hun mening noodzakelijke wijzigingen in de laatst goedgekeurde reglementen van grote waterschapscolleges of heemraadschappen (art. 222). De Koning kon deze wijzigingen dan goedkeuren. Voor Eemland had deze bepaling echter niet direct gevolgen. Het Koninklijk Besluit van 25 juli 1816 nr 49 regelde vervolgens de organisatie van de dienst van het korps ingenieurs van de waterstaat en der publieke werken, dat de taak van de ringcommissies ten aanzien van de jaarlijkse inspectie van alle zee- en rivierwaterkerende werken overnam. Bovendien werd bij Koninklijk besluit van 21 maart 1818 nr 67 de uitoefening van het toezicht van het Departement van de waterstaat en der publieke werken op grond van art. 220 van de Grondwet van 1815 nader geregeld *  Dit toezicht ging overigens op grond van het Koninklijk Besluit van 17 december 1819 nr 1 per 1 januari 1820 over op de Staten der onderscheiden provincies. Ondertussen was bij Koninklijk Besluit van 7 januari 1817 La B5 nr 113 aan de dijken polderbesturen in de noordelijke provincies het recht van parate executie toegekend bij de invordering van omslagen, lasten en boeten op gelijke wijze als voor de plaatselijke besturen was bepaald bij wet van 17 februari 1815 Stbl. 16 *  .
Al deze ontwikkelingen zullen zeker hebben bijgedragen tot het besluit van de gecommitteerde geërfden en (kennelijk) de ingelanden van Eemnes om de al lang nauw samenwerkende geërfdenbesturen in mei 1819 samen te voegen tot één college, al worden in de notulen van gecommitteerde geërfden van Buitendijks d.d. 6 mei 1819 alleen als redenen vermeld het overlijden van de Binnendijkse gecommitteerde Jelis Pen, waardoor aldaar geen genoegzame directie meer was, en vooral het bestaan (sinds 1811) van één gemeente Eemnes. De vereniging van beide besturen onder de naam gecommitteerde geërfden van Eemnes werd geacht te zijn ingegaan per 1 januari 1819 met overneming van alle baten en lasten. In de praktijk betekende dit, dat het Buitendijkse geërfdencollege werd uitgebreid met twee nieuwe leden uit Binnendijks.
Voor het binnenbeheer (de afwatering) van de polder Binnendijks werd een nieuw polderbestuur gevormd, dat onder strak toezicht van het dijkcollege kwam te staan *  Dat toezicht op de besturen der inliggende polders hadden gecommitteerde geërfden met andere bevoegdheden op waterstaatkundig gebied circa 1811 overgenomen van het gemeentebestuur. Eronder viel ook de bevoegdheid de leden van de polderbesturen aan te stellen *  De gedachte om ook de inliggende polders onder één bestuur te brengen Is echter blijkbaar niet uitgevoerd *  .
Provinciale Staten van Utrecht maakten geen gebruik van de hun bij artikel 222 van de Grondwet van 1815 verleende bevoegdheid om aan de Koning voorstellen te doen omtrent door hen noodzakelijk geachte wijzigingen in de laatst goedgekeurde reglementen van grote colleges of heemraadschappen, die volgens de Grondwet de voet voor het bestuur van die inrichtingen uitmaakten. Wel stelden zij in 1826 een reglement vast voor de administratiekosten der polders, kleindere waterschappen en alle andere soortgelijke besturen binnen de provincie Utrecht. Hieronder vielen echter niet de grotere besturen, zoals gecommitteerde geërfden van Eemnes en het hoogheemraadschap van de Bunschoter Veen- en Veldendijk. Dat strookte evenwel niet met 's Konings intentie, die wenste dat de administratiekosten van alle polderdirectiën en heemraadschappen, grote én kleine, zouden worden onderzocht om te zien of daarop niet bezuinigd kon worden, want juist de grote colleges veroorzaakten aan de ingelanden de meeste kosten. Gedeputeerde Staten van Utrecht zagen zich daarom in maart 1827 verplicht de grotere besturen te vragen om een afschrift van hun reglementen of verordeningen omtrent de administratiekosten van hun directie, met consideratiën en opgave van verlangde veranderingen of verbeteringen, zowel in het belang van de administratie als in dat der ingelanden.
Dit verzoek bracht gecommitteerde geërfden in verlegenheid: er werd een commissie benoemd om een antwoord op te stellen, opgave te doen van de 'bestaande usance omtrent de directie der polder (van Eemnes) en de administratiekosten' en om een reglement in te zenden. Want dat hádden gecommitteerde geërfden niet, zoals zij ook meedeelden in hun uitvoerige antwoordbrief aan Gedeputeerde Staten, waarin hun visie op het eigen functioneren goed tot uitdrukking komt: naar hun eigen mening vormden gecommitteerde geërfden slechts een eenvoudig huishoudelijk bestuur, dat bestond sinds 1680 en waarvan de administratiekosten zó gering waren, dat 'betwijfeld kon worden of enig ander dijk- of polderbestuur in de provincie Utrecht daarmee vergeleken kon worden'. Hun bestuur ging over de dijken en de daarbij liggende wegen, de grote Eemnesservaart en -sluis, de Gooise gracht, gedeeltelijk over de Eembrug, over de gehele dorpsdijk, de watermolen en de Eemnesserpolder, waarbij de aanwezige polderbesturen aan hun oppertoezicht waren onderworpen. Zij controleerden en bewaakten de administraties daarvan. De kosten van beheer en onderhoud van de zo uitgestrekte, onder het bestuur van gecommitteerde geërfden vallende werken beliepen slechts ¿ 3000,- à ¿ 4000,- per jaar, waarvan maar een niet noemenswaardig gedeelte bij omslag door de ingelanden werd gedragen. Het beheer was zuinig en goed, er waren hoegenaamd geen klachten en dus geen reden om verandering te verlangen. Daarentegen was 'te vrezen, dat tegen onze zin aangebrachte veranderingen in het nadeel van de ingelanden zullen uitlopen'.
De hele uiteenzetting was bedoeld om Gedeputeerde Staten te doen zien, dat 'welgeplaatst eigenbelang de beste waarborg is om administraties van dien aard nauwgezet en zuinig te doen bekostigen' *  Maar gecommitteerde geërfden durfden blijkbaar toch niet meer te stellen, dat de dijken onder hun beheer hun privé-eigendom waren, en de waterwering hun privé-zaak, waar niemand iets mee te maken had, zoals zij nog in 1810 (tevergeefs) tegenover de ringcommissie hadden betoogd *  .
Gedeputeerde Staten namen (waarschijnlijk tot opluchting van gecommitteerde geërfden) genoegen met deze uiteenzetting en met het antwoord op hun circulaire betreffende hetzelfde onderwerp van 22 augustus 1829 *  Het bleef bij enige kleine, door gecommitteerde geërfden zelf aangebrachte veranderingen: de rekeningen over 1827 van de besturen der inliggende polders werden in 1828 door hen nagezien en gesloten vóór zij ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten werden gezonden.
Gezien de zeer beperkte taak van de polderbesturen hadden deze rekeningen evenwel nauwelijks iets om het lijf. Alle belangrijke zaken werden door gecommitteerde geërfden zelf geregeld en hun administratie viel niet onder het provinciaal toezicht *  Vóór 1827 maakten de polderbesturen dan ook vrijwel zeker niet regelmatig een rekening op. Daarnaast gingen gecommitteerde geërfden zich meer bezighouden met het werk van de poldermeesters: op 16 oktober 1828 stelden zij een aantal bepalingen vast inzake de schouw over de weteringen en dijksloten, met als doel verbetering van de waterafvoer naar de watermolen, waarbij (o.a.) werd vastgelegd, dat alle sluizen en grote watergangen, behalve aan de gewone schouw door de polderbesturen, ook aan het oppertoezicht van gecommitteerde geërfden waren en bleven onderworpen. Dat besluit werd evenwel niet goedgekeurd door Gedeputeerde Staten, die stelden, dat dit een verzwaring van de onderhoudslast inhield, die niet kon worden opgelegd zonder de geërfden daarop te horen, terwijl bovendien de voorgestelde invordering van boeten strijdig was met de bestaande wetsbepalingen en met artikel 2 van het reglement op de polderadministratiën van 1826, volgens hetwelk geen lasten van welke aard ook mochten worden ingevorderd zonder hun (Gedeputeerde Staten) goedkeuring. Wel nodigden zij gecommitteerde geërfden uit hun besluit te rectificeren en bij de hernieuwde inzending ook in drievoud mee te zenden een exemplaar van de keuren, die ten gevolge van het besluit gewijzigd zouden moeten worden, voor welke wijziging ingevolge artikel 222 van de Grondwet 's Konings goedkeuring vereist was *  .
In eerste instantie brachten deze bedenkingen gecommitteerde geërfden ertoe af te zien van 'démarches bij het gouvernement' en te trachten zoveel mogelijk verbetering te bereiken door eigen gezag van het college *  Maar deze weg bleek in het zeer natte jaar 1829 niet afdoende *  Om in de grote problemen van wateroverlast verbetering te brengen was een gecoördineerde aanpak nodig en dat kon alleen door een daadwerkelijk overkoepelend molenbestuur van gecommitteerde geërfden. Toen dezen op 15 maart 1830 besloten toestemming te geven voor de bouw van een tweede watermolen in de polder Binnendijk, stelden zij dan ook tevens nieuwe concept-reglementen voor de zes inliggende polders vast, waarin hun algemeen oppertoezicht was vastgelegd. De geërfden van die polders moesten op dat moment nog gehoord worden, waartoe de burgemeester-voorzitter van het college van gecommitteerde geërfden-hen zou oproepen *  De reglementen werden tenslotte bekrachtigd bij Koninklijk Besluit van 19 september 1832 nr 83 *  Voortaan waren de polderbesturen ook formeel volledig van gecommitteerde geërfden afhankelijk.
Ook aan de reglementering van hun eigen bestuur besteedden gecommitteerde geërfden aandacht, in zoverre dat zij in 1830 een 'reglement op grond van oude usantiën' voor hun vergadering vaststelden *  Dat zonden zij uiteraard niet ter goedkeuring door de Koning op aan Gedeputeerde Staten. Het 'huishoudelijk schouwreglement' werd beschouwd als een interne aangelegenheid. Wel was al in mei 1827 een nieuw reglement voor de grote sluis in de Eemnesservaart, de haven en havengelden vastgesteld door de gemeenteraad en gecommitteerde geërfden gezamenlijk, hetwelke was goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 11 oktober 1827 nr 162. Dit reglement verving het oude, vastgesteld in 1743 *  .
In de jaren veertig van de 19e eeuw brak opnieuw een periode van belangstelling voor de juridische positie van waterschappen aan. De vraag of waterschappen moesten worden beschouwd als instellingen van privaatrechtelijke-dan wel van publiekrechtelijke aard zou in 1848 bij de Grondwetsherziening van Thorbecke grotendeels in laatstbedoelde zin worden beslist. Maar daaraan ging wel nog een hele ontwikkeling vooraf.
De wet van 29 mei 1841 S. 19 op de onteigening ten algemene nutte en die van 9 oktober 1841 S. 42 betreffende de rechtsmacht der hoge en andere heemraadschappen, dijk- en polderbesturen, tastten de vanouds bestaande rechten en bevoegdheden van waterschapsbesturen nog niet echt aan, maar zij brachten wel het probleem aan het licht, dat veel van dergelijke rechten en bevoegdheden volgens de toen bestaande rechtsopvatting eigenlijk alleen door instellingen met overheidsgezag konden worden uitgeoefend.
En konden de waterschappen wel als overheidslichamen beschouwd worden? Naar hun eigen gevoelen vaak liever niet. Maar dat zij die rechten en bevoegdheden bij hun taakuitoefening wél nodig hadden, viel niet te ontkennen *  De wet van 9 oktober 1841 was aanleiding voor Gedeputeerde Staten van Utrecht om aan de dijkcolleges, heemraadschappen en polderbesturen de vraag voor te leggen of hun reglementen naar aanleiding daarvan soms aanpassing behoefden. Gecommitteerde geërfden van Eemnes, opnieuw geconfronteerd met het ontbreken van een reglement, benoemden daarop een commissie om er een te ontwerpen. Het rapport van deze commissie is helaas niet bewaard gebleven, maar uit de notulen blijkt, dat gecommitteerde geërfden In 1843 besloten het ontwerpen van een reglement wegens vele moeilijkheden en bezwaren voorlopig aan te houden *  .
Het werd echter steeds moeilijker om dit standpunt vast te houden, want in de Grondwet van Thorbecke van 1848 werd immers uitgegaan van de opvatting, dat waterschappen niet beschouwd moeten worden als privaatrechtelijke vormen van samenwerking van belanghebbenden, maar als publiekrechtelijke lichamen, waarvoor Provinciale Staten ingevolge artikel 192 reglementen kunnen vaststellen c.q. de bestaande reglementen kunnen wijzigen. Gedeputeerde Staten van Utrecht nodigden daarop alle waterschapsbesturen in de provincie uit om vóór 1 december 1849 hun nieuwe en verbeterde of gewijzigde bestaande ordonnantiën en reglementen in te zenden, opdat omtrent hun vaststelling een algemene voordracht aan de Staten zou kunnen worden gedaan. Dat was nodig, omdat bij arrest van de Hoge Raad van 21 april 1846 aan de dijk- en polderbesturen de bevoegdheid tot oplegging van poenale straffen was ontzegd. Provinciale Staten hadden krachtens de wet van 6 maart 1818 wél de bevoegdheid om geldboeten te stellen op overtredingen van hun reglementen. Waterschapsreglementen konden daarom alléén rechtsgeldige strafbepalingen op overtredingen bevatten, als zij door Provinciale Staten waren vastgesteld. Deze leemte in de wetgeving werd opgevuld bij de wet van 12 juli 1855 tot voorlopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, waarbij aan waterschapsbesturen de bevoegdheid werd toegekend bepaalde straffen op te leggen bij overtreding van door hen gemaakte keuren of politieverordeningen *  .
Gecommitteerde geërfden van Eemnes konden er toen niet meer onderuit: Zij erkenden, dat een reglement dringend nodig was, omdat er niets schriftelijk was vastgelegd omtrent hun college en alles op 'costumen' berustte. Zij verzochten vervolgens hun lid en penningmeester mr H.A. Laan een reglement te ontwerpen. Hij herzag het al vroeger ontworpen concept en dat werd na nog enige veranderingen en bijvoegingen door de gecommitteerden op 16 mei 1850 vastgesteld. Daarna werd het met nog enige veranderingen in de artikelen 22 en 28 door de ingelanden goedgekeurd op 24 juni van dat jaar. Het was de bedoeling dit reglement aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring in te zenden, maar kennelijk is het nooit door Provinciale Staten vastgesteld *  .
Na de vaststelling van het Algemeen reglement voor de waterschappen in de provincie Utrecht door Provinciale Staten op 4 december 1857 (prov. blad nr 19 van 1858) legden Gedeputeerden Staten aan alle waterschappen de vragen voor: 1e of zij van de werking van het Algemeen reglement wensten te worden uitgezonderd; 2e of de aanstelling van hoofdingelanden verlangd werd; en 3" of samenvoeging met andere naburige waterschappen wenselijk zou zijn *  De vergadering van ingelanden van de polders onder Eemnes besloot op 19 juli 1858 met algemene stemmen de eerste vraag met nee en de beide andere met ja te beantwoorden. Het plan voor samenvoeging hield in, dat de polderbesturen zouden worden opgeheven en dat hun taak (voornamelijk schouw over watergangen, onderhoud van sluisjes én het beheer van de watermolen van Binnendijk) zou overgaan op gecommitteerde geërfden, evenwel met behoud van de afzonderlijke omslagen geheven van bepaalde delen van het grondgebied van de polder. Een vergadering van hoofdingelanden zou de bij het algemeen reglement aan stemgerechtigde ingelanden toegekende rechten geheel uitoefenen, met uitzondering van dat van benoeming of voordracht van de bestuursleden.
De secretaris van gecommitteerde geërfden werd belast met het ontwerpen van een bijzonder reglement voor het nieuwe waterschap. De geërfden konden hun ongeduld slecht bedwingen, in mei 1859 dienden zij een verzoekschrift in om toch vooral spoedig een concept-reglement ter visie te leggen. Gecommitteerde geërfden besloten daarop de ingelanden enige tijd gelegenheid te geven hun rekening over 1858 in te zien 'om kwaadwilligen een voorwendsel te ontnemen om de vergadering te belasteren' *  .
Zo eenvoudig bleek het allemaal ook niet te zijn. De gecommitteerden wensten in eerste instantie ook de Baarnse Geer- en Drie Zielenpolders, die door de Geerdijk (onder de schouw van gecommitteerde geërfden) tegen het Eemwater werden beschermd, in het nieuwe waterschap op te nemen. Het polderbestuur verzette zich echter daartegen, omdat hun polder evenals de Eemnesser Geeren, door de Drakenburgergracht en -kade waterstaatkundig geheel van Eemnes werd gescheiden en een afzonderlijke lozing op de Eem had. Zij wilden juist de Eemnesser Geeren, waarmee zij feitelijk al jaren verenigd waren, nu ook formeel in hun polder opnemen. Gecommitteerde geërfden reageerden verdeeld op dit standpunt. Binnen het college bestond bovendien verschil van mening over de wijze, waarop in de nieuwe toestand omslag geheven zou moeten worden. Tot dan toe waren er naast de omslagen der afzonderlijke polders door gecommitteerde geërfden apart lasten ingevorderd voor het onderhoud van de molen op de Eemnesservaart, van de sluis en haven, van de dijken en voor 'binnenlandse kosten', eerstgenoemde naar de oppervlakte, de drie andere omslagen geheven op de grondslag van de verponding (naar de kadastrale huurwaarde).
Op 1 oktober 1861 besloten de gecommitteerden bij meerderheid van stemmen te berusten in de overgang van de Geeren naar de Baarnse polder. De vier grote landeigenaren in het college (drie wonend in de stad Utrecht en in Holland en één lid voor Binnendijk) waren tegen. Bij het besluit over de omslagheffing bestond de minderheid uit het Hollandse lid en twee Buitendijkers. Zij wilden de verschillende polders naar evenredigheid van wat door hen in de laatste tien jaar betaald was, laten dragen in de algemene omslag. De meerderheid verkoos echter een gelijke omslag te heffen van alle landen, berekend naar het kadastraal inkomen der percelen, met uitzondering van de gebouwde eigendommen en onbekaaide uiterdijken, die voor 1/3 zouden worden aangeslagen. Alleen de nog bestaande schuld voor de molen De Hoop zou niet worden overgenomen en ten laste van de polder Binnendijk blijven. Een jaar later werd het ontwerp reglement met twee daartegen ingekomen bezwaarschriften en een nota van een antwoord daarop aan Gedeputeerde Staten gezonden *  Op 24 juli 1863 werd het bijzonder reglement voor het waterschap Eemnes vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht *  .
4. Bestuur en ambtenaren
5. Bronnen van inkomsten
6. Uitvoering van de taak
7. Het archief
8. Afkortingen
9. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
1819-1895
Auteur:
M. Mijnssen-Dutilh