Uw zoekacties: Gecommitteerde Geërfden van Eemnes Buitendijks

1939 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes Buitendijks ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Openbaarheid en citeren
2. Ligging
3. Reglementering
4. Bestuur en ambtenaren
1939 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes Buitendijks
Inleiding
4.
Bestuur en ambtenaren
Organisatie: Gelders Archief
De akte van de overeenkomst aangegaan door de diverse geërfden en het gerecht c.s. van Eemnes Buitendijks op 28 oktober 1679 o.s *  , werd getekend in het raadhuis aldaar op 2 januari 1680 o.s. Bij die gelegenheid werden ook de eerste gecommitteerden uit de geërfden benoemd: twee heren uit de stad Utrecht en uit Baarn, een Amsterdammer en de schout van Blaricum uit Holland, en drie Buitendijkers. De laatstgenoemden werden gekozen uit de geërfden van Buitendijks, dus ook uit die van Heinellenpolder. Verder waren de stadhouder van Prins Willem III Pieter Michelet en de buurmeester van Buitendijks uit hoofde van hun ambt lid van het college.
In het akkoord was bepaald, dat de gecommitteerden drie jaar zouden aanblijven, waarna zij andere personen zouden kiezen uit de groep geërfden, die zij vertegenwoordigden. De bestuurskosten werden uitdrukkelijk laag gehouden: geen daggelden, alleen een vergoeding van 1 gulden 16 stuivers per dag voor vertering, als er vergadering was en dan nog alleen als er nauwkeurig aantekening werd gehouden van wat er behandeld was en wie aanwezig waren, zodat dat controleerbaar zou zijn.
Het request dat het merendeel van de geërfden in 1697 bij de Staten indiende, geeft overigens een andere regeling aan: volgens het akkoord van 28 oktober 1679 o.s. zouden de gecommitteerden zes jaar zitting hebben, terwijl elke drie jaar de helft moest aftreden. De supplianten klaagden, dat de zittende gecommitteerden zich hier niet aan hielden. Ondanks aanmaningen om af te treden, bleven ze maar zitten, zodat sommigen al meer dan 16 jaar lid van het college waren. Bij hun appointement van 19 februari 1697 o.s. *  verklaarden de Gedeputeerden der Staten vast te houden aan de regeling in het akkoord, zoals dat op 3 maart 1680 o.s. door hun voorgangers was goedgekeurd: elke drie jaar moesten de vier langst zittende gecommitteerden aftreden en gecommitteerde geërfden moesten dan vier nieuwe aanstellen. Er mochten maar vier gewone vergaderingen per jaar worden gehouden, waarvoor ieder een beloning van 1 gulden 16 stuivers per keer zou ontvangen. Voor vertering mocht verder niets in rekening worden gebracht. Aan dat laatste is echter nooit de hand gehouden.
In de eerste helft van de 18e eeuw werd, zij het in afnemende mate, wel vastgehouden aan de voorgeschreven ambtstermijn van zes jaar, maar met het vorderen van de tijd betekende dit steeds vaker automatisch herbenoeming na zes jaar van de zittende persoon. Na het aftreden van Willem Verweij als schout van de beide Eenmessen per 1 januari 1730 werd dat voor de buitengecommitteerden uit Utrecht en Holland gebruikelijk. Na 1750 was het ook regel geworden voor de in Buitendijks wonende gecommitteerden. Behalve dat dit in de 18e eeuw ook elders de normale gang van zaken was, zal wellicht een rol hebben gespeeld dat steeds minder personen voor benoeming in aanmerking kwamen. Door de vele rampen, die Eemnes getroffen hadden in de eerste twintig jaar van de 18e eeuw, was grondbezit daar niet zo aantrekkelijk meer, als men niet ook zelf gebruiker was. Veel buiten het gerecht wonende geërfden-niet-gebruikers zullen hun landerijen toen hebben verkocht. Over bleven vooral de familie en nakomelingen van schout Willem Verweij uit de stad Utrecht en die van de schout van Eemnes aan het eind van de 17e eeuw Johan van Wickevoort uit Holland, die tot in de 20e eeuw onder Eemnes geërfd zijn gebleven.
Nadat in maart 1702 Koning-Stadhouder Willem III kinderloos was overleden, trokken de Staten van Utrecht bij resolutie van 10 april 1702 *  de hoge heerlijkheid van Soest, Baarn, Ter Eem en de beide Eemnessen, die zij hem bij resolutie van 20 september 1674 o.s. hadden opgedragen, weer aan zich. Op 25 april 1702 *  benoemden zij een schout (Willem Verweij) voor de Eemnessen, die net door twee zware overstromingen waren getroffen. De schout nam daarna in het college van gecommitteerde geërfden als lid en voorzitter de plaats in van de uiteraard verdwenen stadhouder van de Prins. Hij had ook stemrecht en dat gaf hem een sterke positie, vooral bij staking der stemmen tussen de buiten- en binnen Eemnes wonende gecommitteerden.
Dit geval deed zich voor bij de benoeming van een penningmeester op 18 mei 1791. Drie buitengecommitteerden protesteerden toen, dat de schout geen recht had op een concluderende stem. Voor dat recht was geen enkel bewijs voorhanden en het was ook in strijd met de natuur der inrichting van het college, omdat hij daardoor, vooral bij onvoltalligheid, een veel grotere invloed zou krijgen dan de andere leden, die als ingelanden direct belang hadden bij de welvaart van de polder en daarom wel gelijk mochten staan met de schout ten opzichte van de stemming *  . Het benoemingsbesluit bleef toen echter wel in stand.
Onder invloed van de revolutionaire veranderingen op bestuurlijk terrein na de invoering van de Nederlandse eenheidsstaat bij staatsgreep van 22 januari 1798 zette het intermediair gemeentebestuur van Eemnes Buitendijks op 17 april 1798 de zittende gecommitteerde geërfden (althans de Eemnessers daaronder) af en droeg vier andere dorpsgenoten in hun plaats ter benoeming voor aan de Agent van inwendige politie zonder evenwel mede te delen hoe van oudsher de aanstelling van gecommitteerde geërfden placht plaats te hebben. Deze vier werden daarop door het Uitvoerend Bewind benoemd bij besluit van 22 augustus 1799 nr. 34. Hierop dienden de oude gecommitteerden een protest in bij het Bewind onder uiteenzetting van de regels voor verkiezing van en beheer door gecommitteerde geërfden volgens de overeenkomst tussen dorpsbestuur en geërfden van 1679. Het Uitvoerend Bewind trok daarop de benoeming in bij besluit van 14 maart 1800 nr. 29 onder berisping van het gemeentebestuur wegens misleiding en met uitdrukkelijke last de door hen gedane aanstelling van gecommitteerden in te trekken. De leden van het oude college besloten op 9 april 1800 hun functies te hervatten *  .
Kort hierna, op 13 mei 1800, besloten de gecommitteerden hun ambtstermijn 'zoals voorheen' te stellen op drie jaar, waarbij ieder jaar twee van de zeven leden, vertegenwoordigde de geërfden (de schout vertegenwoordigde de ambachtsheer en de buurmeester het dorpsbestuur; zij waren uit hoofde van hun ambt lid van het college), zouden aftreden *  . Dit besluit zal ongetwijfeld genomen zijn onder invloed van de pas opgefriste kennis van de overeenkomst tussen gerecht en geërfden van 1679, terwijl het bestaan van het appointement van de Gedeputeerden der Staten van 1697, waarvan geen afschrift in het archief aanwezig is en dat ook nergens wordt vermeld behalve (zonder datumaanduiding) op de rekening gesloten op 13 april 1698 o.s. (gebonden voorin inv.nr. 23), toen geheel onbekend moet zijn geweest. Voor de praktijk maakte dit besluit overigens geen verschil: de herbenoemingen vonden nu alleen wat vaker plaats. Het college bleef zichzelf aanvullen op de oude voet en bij de officiële vereniging met gecommitteerde geërfden van Binnendijks op 6 mei 1819 benoemde het ook zelf twee Binnendijkse geërfden tot nieuwe leden *  .
De eerste twee penningmeesters, aangesteld in 1680, waren geen lid van het college. De gadermeester van de omslagen, bestemd voor aflossing van schulden en voor het eerst uitgezet over 1680, was Gerrit Samuels, familielid van Samuel Samuels, burgemeester van Naarden en een van de grote schuldeisers. Hij werd opnieuw belast met de gadering van de omslagen bij de derde uitzetting daarvan over 1683, maar toen verliepen de zaken niet tot tevredenheid van gecommitteerde geërfden, want aan het slot van de rekening van die gadering, afgehoord in 1687, wordt gesproken van Samuels' 'wanbetalinge' *  .
Ook met het andere onderdeel van de taak en financiën, het innen der pachtinkomsten bestemd voor het onderhoud van dijken, sluis en vaart, ontstonden moeilijkheden, want de daarmee belaste penningmeester, de schout van Eemnes sinds 1668 *  Pieter Strick, overleed (vóór 28 november 1683 o.s. *  ) tijdens de uitoefening van zijn functie. Bovendien was hij op het moment van zijn dood ook belast met de gadering van de tweede uitzetting van omslagen (over 1681) én hadden de penningmeesters elkaar ook onderling betalingen gedaan. Met de executeur testamentair van schout Strick werd pas in 1695 definitief afgerekend.
Na deze ervaringen werden alleen nog in Buitendijks wonende gecommitteerde geërfden belast met de gadering van omslagen en het beheer van de pachtinkomsten. Pachtpenningmeester na de dood van schout Strick werd Jan Lambertsz. Blom, meestertimmerman en lid van het college vanaf 1680. Hij overleed circa 1691 en in het jaar daarna werd afgerekend met zijn erfgenaam. Jan Lambertsz. Blom werd opgevolgd door Jan Petersz. van Oudenaller, ook lid van gecommitteerde geërfden vanaf 1680 en wonende in Buitendijks. Deze laatste was gadermeester geweest van de omslagen, voor de vierde en laatste maal uitgezet (in twee termijnen) over 1688. Inzake beide administraties werd in de zomer van 1692 met hem afgerekend, waarna hij weer belast werd met de verdere aflossing van de schulden der geërfden, nu niet meer uit inkomsten verkregen uit zelf gegaderde omslagen, maar uit de verdeling van de surplussen van het morgengeld, een grondbelasting geheven door de landsoverheid, de Staten van Utrecht, en gegaderd door de schout. Als pachtpenningmeester werd in 1692 aangesteld Rutger Gerritsz. Maurits, eveneens gecommitteerde voor de geërfden wonende in Buitendijks sinds 1680 *  .
Waarschijnlijk vonden de in Utrecht wonende geërfden, dat de financiële administratie van deze Buitendijkers te ondoorzichtig was. De twee gecommitteerden uit de provincie Utrecht hadden in 1696 het kapitaal beschikbaar gesteld om de lening groot 8000 gulden van de overleden Samuel Samuels aan zijn erfgenamen te kunnen aflossen *  en het is aannemelijk, dat zij daarom meer controle wensten op het financieel beheer. Onder druk van hun achterban werd begin 1697 het hele college van gecommitteerde geërfden vervangen en bepaalden de Gedeputeerden der Staten tevens dat er jaarlijks rekening en verantwoording moest worden afgelegd, niet meer zoals tot dan toe gebruikelijk in het raadhuis van Eemnes Buitendijks, maar in het klein kapittelhuis ten Dom te Utrecht *  .
Daarmee werd het financieel beheer van gecommitteerde geërfden in feite onder controle gesteld van de secretaris van het Domkapittel. Het kapittel, waarvan de kanunnik Arnout Muijkens geërfd was in Sassenerf en Gouwenerf in de Zuidpolder *  , had overal in de provincie veel grondbezit en zijn secretaris kon daarom zeker beschouwd worden als deskundig bij uitstek in polderzaken. Hij werd voortaan belast met het apostilleren van de rekeningen, d.w.z. het aantekenen van opmerkingen in de marge bij de verschillende posten, vóór het afhoren en sluiten door het college zelf, dat het tekenen van de rekening als bewijs van goedkeuring ook maar aan hem overliet. Deze regeling bleef bestaan tot het aftreden eind 1729 van Willem Verweij als schout van Eemnes wegens zijn verkiezing tot raad in de vroedschap van de stad Utrecht *  . De invloed van de Utrechtse geërfden was toen kennelijk zodanig afgenomen, dat daarna de rekeningen weer op de oude wijze in het raadhuis van Eemnes Buitendijks konden worden gesloten.
De deling van het financieel beheer tussen twee penningmeesters werd in 1697 opgeheven, want in 1693 hadden gerecht en gecommitteerde geërfden definitief overeenstemming bereikt over het gaderen door de schout van een verhoogd morgengeld en over verdeling (na aftrek van de quote voor de Staten) van het surplus daarvan tussen partijen. Een aparte gadermeester voor gecommitteerde geërfden was daarom niet meer nodig. Er werd toen één penningmeester aangesteld, een geërfde wonende te Eemnes Buitendijks (waarschijnlijk was dat om praktische redenen noodzakelijk), maar géén lid van het college op dat moment. Hij was wel lid geweest van 1692-1697 en later weer van 1706-1712. Zijn opvolgers als penningmeester waren echter wel steeds in Buitendijks wonende gecommitteerde geërfden, met uitzondering van schout Willem Verweij, penningmeester van 1715-1730. Hij woonde in Utrecht.
Tot 1759 voerden de penningmeesters, weer met uitzondering van schout Verweij, hun beheer over een wisselend aantal jaren, variërend van één tot vijf. Van 1759-1790 was gecommitteerd geërfde Jan Robbertsen van Doorn penningmeester. Hij trad af wegens hoge leeftijd en omdat de administratie na de bouw van de watermolen op de Eemnesservaart in 1790/1791 ingewikkelder werd. Zijn opvolger overleed in 1810. Daarna werd aangesteld mr Hendrik Arnoud Laan jr, wonend op Steevliet onder Baarn, schout van Eemnes van 1802-1810 *  en daarna als geërfde lid van het college.
Hij bleef penningmeester van gecommitteerde geërfden van Eemnes Buitendijks tot 1819 en van gecommitteerde geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar, tot aan zijn dood in 1863, het jaar waarin Provinciale Staten van Utrecht het bijzonder reglement voor het waterschap Eemnes vaststelden.
Waarschijnlijk om de bestuurskosten zo laag mogelijk te houden, hadden gecommitteerde geërfden in 1680 geen eigen secretaris benoemd. Zij maakten gebruik van de diensten van de secretaris van de hoge heerlijkheid van de Prins, die daarvoor per geval betaald werd. Later werd deze taak, waaronder het assisteren bij de jaarlijkse openbare verhuring van de dijken en landerijen van de gecommitteerden, waargenomen door de gerechtssecretaris. Vanaf 1699 was het apostilleren van de rekening en het vergelijken daarvan met het dubbelexemplaar tegen vergoeding opgedragen aan de secretaris van het Domkapittel. Na 1729 werd dit werk, 'apostilleren, calculeren en sluiten van de rekening', door de gerechtssecretaris van Eemnes gedaan. De gemeentesecretaris ontving hiervoor nog in 1818 hetzelfde vaste bedrag. Omdat de secretaris de vergaderingen van gecommitteerde geërfden niet bijwoonde, werden de resoluties en handelingen daar opgetekend door één der aanwezigen. Tussen 1702 en 1745 was dat de schout, daarna wisselt het handschrift regelmatig. De resoluties vanaf 28 maart 1807 zijn pas veel later ingeschreven in het resolutieboek.
Op dezelfde wijze maakte het college ook in voorkomende gevallen tegen vergoeding gebruik van de diensten van de gerechtsbode. Tussen 1699 en 1725, toen de rekeningen werden afgehoord in het klein kapittelhuis van de Dom te Utrecht, werd de scopator of bode van het kapittel belast met het convoceren van de geërfden voor deze vergaderingen. Vanaf 1732 ontving de gerechtsbode van Eemnes Buitendijks een vast jaarlijks tractement ad vier gulden van gecommitteerde geërfden. In 1806 werd dat verhoogd tot tien gulden tien stuivers.
De sluiswachter werd oorspronkelijk niet door gecommitteerde geërfden benoemd. Pas vanaf 1744, toen de sluis geheel vernieuwd was, kwam de benoeming aan hen toe. De sluiswachter inde de sluisgelden ten eigen behoeve, hij ontving geen tractement. De collecteur van het havengeld, dat ook in 1744 werd ingesteld, ontving de 10e penning van wat hij had opgehaald. Vanaf 1755 werd de collecte van het havengeld evenwel publiek verpacht.
Na de bouw van de watermolen in 1791/1792 namen gecommitteerde geërfden een molenaar In dienst op een tractement van 150 gulden per jaar. Dat werd in 1802 verhoogd tot 175 gulden per jaar. De molen en dus ook de molenaar kwamen ten laste van de gezamenlijke geërfden van Binnen- en Buitendijks. In 1809 werd de sluiswachter tevens tot molenaar benoemd op een jaarloon van 125 gulden. Daarnaast ontving hij ten laste van alleen Buitendijks een extra-ordinaris maalloon van 25 gulden per jaar.
5. Bronnen van inkomsten
6. Uitvoering van de taak
7. Het archief
8. Afkortingen
9. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
1682-1850
Auteur:
M. Mijnssen-Dutilh