Uw zoekacties: Tuchtrechter voor de Voedselvoorziening te Arnhem

0794 Tuchtrechter voor de Voedselvoorziening te Arnhem ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
01. Openbaarheid en citeren
02. Geschiedenis van de (crisis-)tuchtrechtspraak voor de voedselvoorziening
N.B. Deze inleiding werd in 1981 reeds gepubliceerd in de inventaris van de heren J.J. Buskes en J.W. van Doorn:
"Inventarissen van de archieven van de Centrale Commissie de Tuchtrechtspraak, het Centraal College voor de Tuchtrechtspraak en de Tuchtrechters voor de Voedselvoorziening" en is behoudens een aantal wijzigingen en aanvullingen ongewijzigd overgenomen.
0794 Tuchtrechter voor de Voedselvoorziening te Arnhem
Inleiding
02.
Geschiedenis van de (crisis-)tuchtrechtspraak voor de voedselvoorziening
N.B. Deze inleiding werd in 1981 reeds gepubliceerd in de inventaris van de heren J.J. Buskes en J.W. van Doorn:
"Inventarissen van de archieven van de Centrale Commissie de Tuchtrechtspraak, het Centraal College voor de Tuchtrechtspraak en de Tuchtrechters voor de Voedselvoorziening" en is behoudens een aantal wijzigingen en aanvullingen ongewijzigd overgenomen.
Organisatie: Gelders Archief
Door diverse, zowel nationale als internationale oorzaken daalde de opbrengst van onze landbouwproducten sinds 1929 aanzienlijk.
Exporteerden we in 1928 nog voor een bedrag van ƒ 690.200.000 aan landbouwproducten, in 1930 was dit al gedaald tot ƒ 582.800.000 in 1931 tot ƒ 459.400.000 en in 1932 zelfs tot ƒ 306.500.000. Deze scherp afnemende export werd onder andere veroorzaakt door een algemene wereldverarming; onder andere de muntdepreciatie, de val van de Engelse pond-sterling, de betalingsmoeilijkheden een land als Duitsland (een naslepend gevolg van de Eerste Wereldoorlog), terwijl er tevens sprake was van een internationale overproductie van landbouwproducten.
Sommige landen, waaronder het al eerdergenoemde Duitsland, gingen ertoe over hun landbouwproducten voor dumpprijzen op de internationale markt te brengen, waardoor diezelfde producten aanzienlijk goedkoper werden dan de in ons land verbouwde producten.
Bovendien kwam hierbij dat Nederland als enigste land een niet-beschermende (van regeringswege) landbouw had.
In 1929 werd dan ook het eerste initiatief-voorstel ingediend om te komen tot een steunmaatregel voor een bepaald onderdeel van de landbouw.
De leden van de Tweede Kamer, de heren Van den Heuvel, Kortenhorst, Weitkamp en Bierema dienden bij begeleidend schrijven van 28 februari 1929 een voorstel van wet in, om te komen tot het verlenen van tijdelijke steun aan de bietwortel-suikerindustrie.
Dit voorstel werd later echter door de Eerste Kamer verworpen.
Tot 1931 zou het bij incidentele financiële bijstand - welke direct uit de schatkist kwam - blijven.
Gezien 's lands slechte economische positie ging men over op een systeem van heffingen waaruit fondsen voor steunverlening, de zogenaamde steunwetten, ontstonden. Voorbeelden hiervan zijn de Tarwewet (1931), de Crisis-Zuivelwet (1932) en de Crisis-Varkenswet (1932). Daar er diverse maatregelen onafhankelijk van elkaar werden genomen werd het geheel echter vrij onoverzichtelijk en ontstond de behoefte aan een uniform systeem in opzet en uitvoering.
Dit was echter alleen dan te verwezenlijken, indien de te nemen maatregelen zouden steunen op één wet en de regering ten aanzien van dezelfde maatregelen groter bevoegdheden zou krijgen.
In 1933 werd dan ook het voorstel tot één algemene Crisis-steunwet - de zogenaamde Landbouw-crisiswet van 1933 - ingediend, die na veel deliberatie, op 5 mei 1933, Stbl. 261, werd afgekondigd.
Deze wet beoogde onder meer de opbrengst van landbouwproducten te verhogen door de boeren een geleidelijke toeslag op de prijs van hun product(-en) te verlenen. Deze toeslag moest deels door de consument (hogere prijzen), deels door de import (extra invoerheffingen) opgebracht worden.
Verder beoogde de wet de landbouwbedrijven aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen door het verkleinen van de bedrijven, mo zodoende zoveel mogelijk arbeidsplaatsen te behouden.
Grotere bevoegdheden werden indirect aan de Minister van Economische Zaken verleend via de verplichting aangesloten te zijn bij een door of vanwege de Kroon aan te wijzen rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam. De uitvoering hiervan werd neergelegd in het Crisis-Organisatiebesluit 1933, van 28 juli 1933, Stbl. 410, waarin de eisen waren vastgelegd waaraan deze lichamen moesten voldoen.
De Minister van Economische Zaken had de bevoegdheid statuten en reglementen van bovengenoemde lichamen (crisisorganisatie) te wijzigen en, zo nodig, te vervangen. Eenzelfde bevoegdheid bezat hij in deze ten aanzien van beslutien van de organisaties die hij kon wijzigen of vernietigen en door andere laten vervangen.
Door ondertekening van een aanmeldingsformulier ontstond een privaatrechtelijke band tussen de crisisorganisatie en de georganiseerde. De voornaamste verplichting van de georganiseerde jegens de organisatie was de maatregelen van de regering ten aanzien van de crisisproducten, de statuten, reglementen en verdere besluiten van de organisaties nauwgezet in acht te nemen.
De organisaties, meestal in de vorm van stichtingen, kregen op grond van het verenigingsrecht de bevoegdheid tuchtrecht te doen uitoefenen over de bij de organisaties aangeslotenen, ingeval van overtreding van de bepalingen van de statuten en reglementen.
Gekozen werd voor tuchtrechtspraak aangezien dit aan minder strenge rechtsregels was gebonden dan de strafrechtspraak, welke gebonden was aan scherp afgegrensde juridische formuleringen en waarbij geen straffen kon worden opgelegd als bepaalde formaliteiten niet geheel in acht waren genomen.
Recht werd gesproken door het Bestuur der Organisaties of soms door een in de statuten of reglement aangewezen college, met de mogelijkheid van hoger beroep bij een Raad van Discipline.
Toezicht werd uitgeoefend door de Regeringsgemachtigden, deze waren echter organen der organisaties in het huishoudelijk reglement als zodanig genoemd.
De straffen die opgelegd konden worden liepen uiteen van schrapping als georganiseerde (voor maximaal 10 jaar) tot het opleggen van geldboetes (maximaal ƒ 10.000).
Een bezwaar was dat indien er tevens strafrechtelijke vervolging was ingesteld, de mogelijkheid bestond op dubbele berechting.
Voor rechtsgeschillen tussen de organisaties en georganiseerden onderling benoemde de minister een Crisis-Arbitragecommissie, welke haar werkzaamheden in het begin van 1934 aanving.
Bij Koninklijk Besluit van 11 april 1934, Stb. 144, werd de tuchtrechtspraak losgekoppeld van de organisaties zelf en opgedragen aan van de organisaties geheel onafhankelijke deskundige colleges, terwijl zij tevens, meer dan voorheen, met waarborgen werd omgeven.
Nu kwam voor elke provincie een Commissie voor de Crisis-Tuchtrechtspraak bestaande uit drie leden, waarvan twee juristen en één deskundig lid.
Het deskundig lid, afhankelijk van de te behandelen zaken, door de voorzitter aangewezen.
Voor zaken in hoger beroep werd de Centrale Commissie voor de Crisis-Tuchtrechtspraak, gezeteld te 's-Gravenhage, ingesteld, welke bestond uit twee rechtsgeleerde leden, waarvan één tevens voorzitter, en een deskundig lid.
Met de vervolging der overtredingen werd een hoofdambtenaar, bijgestaan door meerdere ambtenaren, belast.
Deze hoofdambtenaar was als enige bevoegd om via een schriftelijke klacht de zaak bij de bevoegde commissie aanhangig te maken, of te beslissen dat een georganiseerde een klacht kon voorkomen door storing van een door hem (de hoofdambtenaar) vastgesteld bedrag, te betalien binnen een tevens door hem bepaalde termijn.
Op 25 augustus 1935, Stb. 522, werd het Crisis-Organisatiebesluit in zoverre gewijzigd dat het maximum bedrag der geldboete van ƒ 10.000 of ƒ 50.000 werd gebracht.
Dit om te voorkomen dat de boete lager zou kunnen zijn dan het ten onrechte uit het fonds genoten steun of voordeel.
Tegen het einde van de dertiger jaren ging zich steeds duidelijker aftekenen dat het landbouw-crisisapparaat haar doelstelling moest gaan wijzigen.
Voorheen richtte men zich op landbouw-steunmaatregelen, bedoeld ter bestrijding van eerder geschetste problemen.
Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog moest deze doelstelling noodgedwongen plaatsmaken voor de bescherming van de voedselvoorziening van een dichtbevolkt land, dat door de oorlogsomstandigheden van alle buitenlandse voedselbronnen werd afgesneden en afhankelijk werd van de productie van eigen bodem.
Hiernaast bestond de plicht om een vijandelijke legermacht, hier te lande gelegerd, te voeden. De maatregelen, genomen krachtens de Landbouw-crisiswet 1933 waren sterk verouderd en vroegen door de oorlogsomstandigheden om een grondige wijziging.
Ter vervanging van de Landbouw-crisiswet 1933 werd het Voedselvoorzieningsbesluit (nr. 12/1941) ingesteld. Dit besluit gaf aan het begrip voedselvoorziening de volgende inhoud:
"Tot de voedselvoorziening worden geacht te behoren de voortbrenging van, de handel in en de be- of verwerking van alle producten van de voedselvoorziening - met inbegrip van genotmiddelen -, zoomede van die producten van den Nederlandschen landbouw, welke niet voor voedselvoorziening zijn bestemd, waarbij wordt verstaan onder landbouw:
1. akkerbouw, tuinbouw of eenige andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van boschbouw;
2. veehouderij en pluimveehouderij.
Tot de voedselvoorziening wordt voorts geacht te behoren de handel in die artikelen, welke als grondstoffen of hulpmiddelen voor den landbouw en de visscherij van bijzondere betekenis zijn".
Met de uitbreiding van het aantal voorschriften, dat de voedselvoorziening regelde nam niet alleen de tuchtrechtspraak dienovereenkomstig in omvang toe, maar ook de gewone strafrechter kreeg de handen vol.
Elk onderdeel van het voedselvoorzieningsbeleid werd geregeld, waardoor de gelegenheid tot overtreding van een van die voorschriften steeds groter werd. De krapheid van de voedselrantsoenen leidde ertoe dat de morele remmen, die de burger nog van een wetsovertreding hadden weten te weerhouden, meer en meer verzwakten.
Om aan deze golf van wetsovertredingen nog sneller en effectiever het hoofd te kunnen bieden, werd op 15 mei 1941 het Instituut van de Economische Rechter ingevoerd (besluit nr. 71/1941).
Zijn voornaamste taak werd de berechting van overtredingen van de voorschriften op het gebied van de voedselvoorziening en van de voorziening van industrie, handel en consument van producten van handel en nijverheid. Eenheid in de voorschriften voor de economische rechters met betrekking tot opsporting, vervolging en bestraffing van de economische delicten werd verkregen door inwerkingstelling van het Economische Sanctiebesluit (6 september 1941).
De organisatie van de tuchtrechtspraak correspondeerde echter steeds minder met de zich steeds verscherpende toestand in het land.
De reismogelijkheden werden allengs slechter en ook de snelheid van afdoening van openstaande zaken liet te wensen af.
Op 1 november 1941 werd in het Crisis-Organisatiebesluit dan ook een wijziging aangebracht.
Tot dusver waren de Ambtenaren van de Crisis-Tuchtrechtspraak gevestigd geweest op het bureau van de hoofdambtenaar te 's-Gravenhage. Van daaruit reisden zijn naar de tien andere zittingsplaatsen van de Commissies voor de Crisis-Tuchtrechtspraak, zo dikwijls deze een zitting hielden. Thans vond er een dislocatie van de ambtenaren voor de tuchtrechtspraak over de 19 arrondissementen plaats. (zie ook blz. 10)
Verder werd overgegaan tot instelling van alleenrechtsprekende tuchtrechters voor de voedselvoorziening, bijgestaan door een jurist-secretaris (dit in de plaats van de bestaande Commissies voor de Crisis-Tuchtrechtspraak).
De naam crisis-tuchtrechtspraak werd bovendien gewijzigd in tuchtrechtspraak. Het geheel der voorschriften met betrekking tot de tuchtrechtspraak, alsmede de activiteiten van de landbouw-crisisorganisaties ten opzichte van de georganiseerden kregen een steeds sterker wordende publiekrechtelijke grondslag.
Overigens betekende dit niet dat de Commissie voor de Crisis-Tuchtrechtspraak per 1 november ophielden te bestaan. Gewoonlijk werden de nog lopende zaken afgedaan.
Er kon in het arrondissement Leeuwarden tot 1 januari 1942 zowel de Commissie voor de Crisis-Tuchtrechtspraak als de Tuchtrechter voor de Voedselvoorziening werkzaam zijn.
Wanneer een nog openstaande zaak door de Tuchtrechter voor de Voedselvoorziening werd overgenomen ter verdere afdoening, dan moest deze opnieuw door de (hoofd-)ambtenaar voor de tuchtrechtspraak worden aangebracht.
Reeds vóór de Tweede Wereldoorlog bestond het voornemen bij de regering om het bedrijfsleven een zekere zelfstandigheid op wetgevend, uitvoerend en besturend gebied te geven. Dit werd mogelijk gemaakt door de grondwetswijziging van 1938 (artt. 152-154).
De invoering van het Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941 (nr. 69/1941) had tot gevolg dat de werkzaamheden van de landbouw-crisisorganisaties langzamerhand werden overgenomen door nieuwe organisaties, genoemd in art. 2, lid 2 van bovengenoemd besluit, waarbij deze organisaties inderdaad verordende bevoegdheid werd verleend. Zij werden door de Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visserij mede met de tuchtrechtspraak belast.
We constateren het ontstaan van de hoofdbedrijfschappen en bedrijfschapen (de zogenaamde verticale organisaties), alsmede de bedrijfsgroepen, onder-bedrijfsgroepen, vakgroepen en onder-vakgroepen, die tevens een horizontale functie hebben. Laatstgenoemde groepen zijn echter nooit met de tuchtrechtspraak belast geweest.
Bij besluit van de Secretaris-Generaal voornoemd van 16 oktober 1942 (nr. 30657) werden de volgende organisaties met de tuchtrechtspraak belast:
De hoofdbedrijfschappen voor zuivel; margarine, vetten en oliën; akkerbouwproducten; tuinbouwproducten.
De bedrijfschappen voor vee en vlees; zuivel; margarine, vetten en oliën; granen, zaden en peulvruchten; zaaizaad en pootgoed; veevoeder; aardappelen; vlas en hennep; suiker; hooi, stro en ruwvoeder; griend en riet; pluimvee en eieren; groenten en fruit; sierteeltproducten; tuinbouwzaden.
Bij besluit van 17 november 1942 kwam hier een bedrijfschap voor visserijproducten bij.
03. Dubbele berechting
04. Besluit Tuchtrechtspraak Voedselvoorziening van 1942 (nr. 183)
05. Totstandkoming van de Wet op de Economische Delicten
06. Verantwoording van de herinventarisatie
07. Crisis-tuchtrechtspraak
08. Tuchtrechtspraak voor de voedselvoorziening
09. Geraadpleegde literatuur
10. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
1940-1951
Auteur:
R.H.C. van Maanen, J.J. Buskes, J.W. van Doorn