Uw zoekacties: Inspecteurs der registratie en successie, Grondbelasting

0249 Inspecteurs der registratie en successie, Grondbelasting ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Auteursrechten en andere rechten
2. Openbaarheid en citeren
3. Organisatie
0249 Inspecteurs der registratie en successie, Grondbelasting
Inleiding
3.
Organisatie
Organisatie: Gelders Archief
De tekst van deze inleiding is voor een belangrijk deel ontleend aan F.J.M. Otten, Inventaris van de archieven van instanties belast met de schattingen voor de grondbelasting in Noord-Holland, (Haarlem, 1985).
De grondbelasting was een heffing op de gebruikswaarde van onroerende goederen. Sinds het begin van de 19e eeuw maakte men hierbij onderscheid tussen gebouwde eigendommen, zoals huizen en fabrieken en ongebouwde eigendommen zoals weilanden, bouwlanden en bossen.
De heffing en de inning van de grondbelasting, tot circa 1800 meestal aangeduid met de term "verponding", was ten tijde van de Republiek (1588-1795) een zaak van de afzonderlijke gewesten. Pas na het ontstaan van de eenheidsstaat in 1813 kwam een landelijk uniforme regeling tot stand.

In de jaren 1808-1810 vond een opmeting en kartering van de landerijen plaats, die o.a. resulteerde in:
- maatboeken, met schetstekeningen van percelen;
- aanwijzende tafels;
- verpondingskaarten.
Als gevolg van de inlijving van Nederland bij het Franse keizerrijk werd het werk van het zogenaamde "Hollandse kadaster" stop gezet. De Franse wetgeving werd van kracht. Inzake de grondbelasting en het kadaster waren alle wetten en bepalingen bijeen gebracht in het zogenaamde Recueil Méthodique, waarvan in 1812 een Nederlandse vertaling onder de titel Methodieke Verzameling verscheen. Na 1813 bleef het Recueil Méthodique gehandhaafd, zij het aangevuld met diverse circulaires en instructies. Per 1 januari 1826 ging het kadaster over van de administratie der Directe Belastingen naar die van de Registratie (de latere Inspectie der Registratie en Successie), waaronder de bewaring der hypotheken reeds ressorteerde.
Vanaf dat jaar is er versneld gewerkt aan de voltooiing van het kadaster en "het werk der schattingen". Vooral in de jaren 1826-1828 zijn talrijke circulaires uitgegaan ter precisering van het Recueil Méthodique. Het is vrijwel ondoenlijk aan de hand daarvan de exacte gang van zaken bij de werkzaamheden te reconstrueren en aldus de samenhang tussen de vele soorten staten en registers te achterhalen. De formele invoering van het kadaster in 1832 vormde de grondslag voor een uniforme de heffing van de grondbelasting.
Hoewel de oppervlakte een evenwichtig criterium vormde, was dit niet de enige maatstaf: bij de ongebouwde eigendommen bijvoorbeeld dienden ook de verschillen in grondsoort bij de schatting (taxatie) te worden betrokken. Als grondslag van de schattingen van de ongebouwde eigendommen ging men uit van de netto opbrengst, dat wil zeggen de bruto opbrengst minus de kosten van bebouwing en onderhoud.
Aanvankelijk ging men voor de waardebepaling van ongebouwde eigendommen uit van de gemiddelde huurprijzen en voor gebouwde eigendommen uit van de reële huurprijzen over 1816 tot en met 1825. Behalve van huurcontracten, maakte men ook gebruik van koopakten.
Bij polders werden de gemiddelde jaarlijkse kosten van onderhoud en administratie als onkosten afgetrokken. Een en ander werd samengevat in allerlei staten, meestal per gemeente, maar soms ook per kanton. Het opmaken van lijsten, tafels en processen-verbaal was het werk van de controleur, de schattingswerkzaamheden te velde werden uitgevoerd door schatters en controleurs samen. Om zoveel mogelijk uniformiteit te verkrijgen, werden grenspercelen van aan elkaar grenzende gemeenten en kantons met elkaar vergeleken. Toezicht op het hele werk werd uitgeoefend door de provinciale inspecteur.
In het Requeil Méthodique werd onderscheid gemaakt tussen classificatie en klassering. Het eerste betrof het opstellen van de klassen met een bijbehorend tarief van iedere soort van eigendom (bouwland, weiland), gerelateerd aan opbrengst, vruchtbaarheid en dergelijke, terwijl het klasseren de uiteindelijke indeling van elk perceel in een bepaalde tariefklasse inhield. Eigenaren konden bezwaar maken tegen de klassering, maar niet tegen de classificatie. Na advies van Gedeputeerde Staten besliste de Gouverneur der provincie over deze bezwaren.
Ook op de zogenaamde kantonnale vergaderingen kon men bezwaren tegen vermeende onjuistheden in de taxaties ter tafel brengen. De besluiten van deze vergadering dienden tot advies aan de Gouverneur, die vervolgens na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord, de schattingen definitief vaststelde.
Op grond van de wet op de grondbelasting van 2 januari 1832 (Stb. 1), werd het Kadaster met ingang van 1 oktober 1832 ingevoerd. Vanaf dat jaar moesten alle kadastrale gegevens, vastgelegd in registers en plans, worden bijgehouden conform "de verordeningen tot instandhouding van het kadaster", vastgesteld op 23 oktober 1832. Een samenvatting van alle vigerende bepalingen gaf de wet betreffende de grondbelasting van 26 mei 1870 (Stb. 82). De werkzaamheden ter uitvoering van deze wet waren opgedragen aan de controleurs, onder toezicht van de Directeur der Directe Belastingen en de Inspecteur der Grondbelasting. *  De archivalia van na 1870 betreffen overwegend de respectieve herzieningen gebouwd en ongebouwd van 1873, 1879 en 1897/1904. Na 1904 bleven verdere herzieningen achterwege.
Herziening van 1873:
De wet op de grondbelasting van 26 mei 1870 (Stb. 82) schreef voor, dat de belastbare opbrengst van de gebouwde eigendommen vóór 1 januari 1875 diende te worden herzien en dat vervolgens elke 20 jaar een nieuwe herziening moest plaats vinden. In artikel 2 van de wet tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen van 22 juli 1873 (Stb. 116) werd onder belastbare opbrengst verstaan de jaarlijkse onzuivere huurwaarde. Deze huurwaarde werd bepaald naar de gemiddelde huurprijs over de jaren 1866-1872. Was de huurprijs niet bekend, dan werd de huurwaarde bepaald door vergelijking met een ander gebouwd eigendom van dezelfde soort. Eventueel kon men uitgaan van een maatstaf van 6% van de laatste koopprijs in de jaren 1868-1872 van het desbetreffende pand dan wel van een vergelijkbaar pand. In elke Controle der directe belastingen werd een commissie ingesteld, die in de jaren 1874-1875 de schattingen verrichte. Al in 1875 konden de uitkomsten in kadastrale registers worden verwerkt.
Herziening van 1879:
De herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen werd geregeld door de wet tot herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen van 25 april 1879 (Stb. 89). Als belastbare opbrengst gold de jaarlijkse zuivere pacht- of huurwaarde, berekend over het gemiddelde van de jaren 1877-1881. Bij eigendommen waarbij verpachting of verhuur gewoonlijk niet plaats vond, werd de pacht- of huurwaarde berekend naar de opbrengst van de productie in de laatste zeven jaren, verminderd met de kosten van onderhoud. Eventueel kon men vergelijken met een naburig perceel van eenzelfde kwaliteit. Bepaalde eigendommen waren op grond van de artikelen 25 en 34-36 van de wet van 1870 uitgezonderd. Onder supervisie van een Hoofdcommissie werd een aantal districtscommissies ingesteld, die in het voorjaar van 1882 met het schattingswerk begonnen. Gelderland was ingedeeld in vier districten, namelijk Arnhem, Nijmegen, Tiel en Zutphen. De commissies kregen de beschikking over kopieën van kadastrale kaarten (de zogenaamde grondbelastingplans, opgenomen onder toegang 1117), die speciaal voor de herschatting waren vervaardigd, en over registers waarin alle percelen met hun kadastrale aanduiding, grootte en eigenaren waren vermeld. Deze kaarten en registers werden van 1882 tot 1889 bijgehouden.
De commissies gingen in eerste instantie uit van een representatieve steekproef: van bepaalde percelen bepaalde men de "schaal van schatting" teneinde als "type" (voorbeeld) te dienen voor de schatting van de overige percelen. In 1889 was de herzieningsoperatie gereed. De uitkomsten der herziening werden verwerkt in de registers "Herziening nr. 1 van 1881". Iin 1890 verschenen in twee delen de gedrukte verslagen. * 
Over de werkwijze van de commissies in de districten, de door hun opgestelde staten en registers zijn veel gegevens opgenomen in de Handleiding bij de werkzaamheden die bij de gedrukte verslagen is opgenomen.
Herziening van 1897/1904:
Bij de Wet tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen van 2 mei 1897 (Stb. 124) werd een nieuwe herziening geregeld van de belastbare opbrengst van de gebouwde eigendommen. Ook nu werd het schattingswerk, onder supervisie van een Hoofdcommissie, opgedragen aan districtscommissies. In afwijking van de herziening van 1873, die schatting volgens een uniforme grondslag kende, ging de wet van 1897 uit van drie categorieën gebouwde eigendommen, die op verschillende wijze werden geschat:
- boerderijen: 1,2% van de stichtingskosten;
- fabrieken en dergelijke: 6% van de verkoopwaarde (over de jaren 1892-1896);
- overige (voornamelijk woonhuizen): gemiddelde jaarlijkse huurwaarde (jaren 1892-1896).
De bepaling van wat nu wel en niet onder een boerderij moest worden verstaan in verband met de combinatie woning en bedrijf, leverde veel problemen op. Reden waarom de Hoofdcommissie pas in 1902 haar eindverslag kon inleveren. Naar aanleiding van de behandeling van dit verslag in de Kamer kwam het tot de Wet van 11 januari 1904 (Stb. 5) houdende wijziging van de Wet tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen van 2 mei 1897 (Stb. 124), die een wijziging bracht in de wijze van schatting van boerderijen. Het woongedeelte werd nu apart geschat naar de gemiddelde jaarlijkse huurwaarde, dan wel naar 3% van de koopwaarde; bij stallen, werkplaatsen, en dergelijke ging men uit van 1,2% van de stichtingskosten. De herziening van 1897/1904 leverde dan ook twee series uitkomsten op: één op grond van de wet van 1897 en één op grond van de wet van 1904. Met ingang van 1908 vond de heffing volgens de nieuwe schattingen plaats. De uitkomsten van de herziening van 1897 werden verwerkt in het register "Herziening nr. 1 van 1897" en de uitkomsten van de herziening van 1904 in het register "Herziening nr. 1a van 1904".
4. Archief
5. Inhoud en structuur van het archief
6. Onderzoeksmogelijkheden
7. Literatuur

Kenmerken

Datering:
1814-1989
Auteur:
P. Verkaik, J.H.G. Harder, Centrale Archief Selectiedienst Winschoten
Categorie: